[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2010, 09/1511 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 november 2011
Namens appellant heeft mr. A.M. Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, een rapportage van 26 april 2010 van bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel en een rapportage van 26 april 2010 van bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband ingezonden.
Namens appellant zijn bij brief van 31 mei 2011 nadere stukken ingezonden. Bij brief van 25 augustus 2011 heeft het Uwv hierop gereageerd met een rapportage van 24 augustus 2011 van bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met nummer 10/1592 WIA, plaatsgevonden op 5 oktober 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Op verzoek van appellant is [naam echtgentet van appellant], echtgenote van appellant, als getuige gehoord. Daarbij is [naam dochter van appellant], dochter van appellant, opgetreden als tolk. Namens het Uwv is verschenen mr. M.J. van Steenwijk.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellant heeft zich op 11 februari 2009, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 maart 2009 niet meer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij in staat wordt geacht één of meer van de functies te vervullen die hem in het kader van de einde wachttijd beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 10 juni 2008 zijn voorgehouden als voor hem geschikte functies.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 april 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 maart 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen dat appellant met ingang van 11 maart 2009 geschikt moet worden geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat het Uwv zijn psychische en lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Tevens gebruikt appellant medicatie met als bijwerking slaperigheid. Appellant is vanwege zijn klachten en het medicijngebruik niet in staat om (één van) de geduide functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de bij brief van 31 mei 2011 overgelegde medische stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, op grond waarvan het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 11 maart 2009 geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Hetgeen de echtgenote van appellant ter zitting naar voren heeft gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad wijst er in dit verband op dat met een eventuele verslechtering in de gezondheidstoestand van appellant na 11 maart 2009 in dit geding geen rekening kan worden gehouden. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie bevat geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat de belastbaarheid van appellant niet is afgenomen sinds de beoordeling in het kader van de Wet WIA per 10 juni 2008. Met betrekking tot de informatie van neuroloog Van den Doel onderschrijft de Raad het standpunt van het Uwv zoals neergelegd in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, van 26 april 2010, dat daaruit blijkt dat de rugklachten van appellant zijn ontstaan na de datum in geding. Ook bezwaarverzekeringsarts The-van Leeuwen heeft in haar rapportage van 24 augustus 2011 namens het Uwv geconcludeerd dat de informatie van neuroloog Van den Doel geen aanleiding geeft om appellant beperkt te achten vanwege zijn rugklachten. De Raad onderschrijft die conclusie. In voormelde rapportage heeft bezwaarverzekeringsarts The-Van Leeuwen tevens overtuigend gemotiveerd waarom de overige namens appellant in hoger beroep overgelegde stukken geen aanleiding geven om appellant meer dan wel ernstiger beperkt te achten. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.3. Uit de overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.