op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2010, 09/4847 (aangevallen uitspraak I), 23 december 2010, 09/5890 (aangevallen uitspraak II) en 13 april 2011, 09/4467 (aangevallen uitspraak III),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 november 2011
Namens appellante heeft dr. mr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visch.
1.1. Appellante was sinds 7 december 1999 in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 13 januari 2009 is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Naar aanleiding daarvan is voor appellante een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Aan de hand van deze FML is een aantal voor appellante geschikt geachte functies geselecteerd op basis waarvan vervolgens een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedroeg. Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het Uwv per 25 mei 2009 de WAO-uitkering herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellante op 29 juli 2009 onderzocht op het spreekuur van een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens de appellante voorgehouden functies bezien en heeft geconcludeerd dat één functie diende te vervallen omdat deze in verband met de vereiste vooropleiding niet voor appellante geschikt was. Dat leidde echter niet tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 18 augustus 2009 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2009 gehandhaafd.
1.3. Naar aanleiding van de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is met appellante gesproken over haar re-integratie op de arbeidsmarkt. Dat heeft geleid tot een re-integratieplan van 26 juni 2009 waarin een aantal verplichtingen voor appellante waren opgenomen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 oktober 2009 (bestreden besluit II) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 2 juni 2009 is appellante per 25 mei 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijke beroepen ingesteld. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank die beroepen ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit I heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten waren om ten aanzien van appellante verdere beperkingen aan te nemen. Ten aanzien van bestreden besluit II kwam de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat de inhoud van het re-integratieplan onjuist was. Ten aanzien van bestreden besluit III was de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een onzorgvuldig handelen van het Uwv.
3. In hoger beroep heeft appellante met name gesteld dat het Uwv haar beperkingen niet juist heeft vastgesteld en dat zij veel meer beperkingen ondervindt dan waar het Uwv vanuit gaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals ter zitting is vastgesteld komen de gronden van appellante in hoger beroep in alle zaken er op neer dat zij meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen en dat zij om die reden in aanmerking dient te worden gebracht voor een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Om dezelfde reden stelt zij dat het re-integratieplan voor haar geen zin heeft en dat zij geen aanspraak heeft op een WW-uitkering. Appellante meent verder dat zij ten onrechte niet is herbeoordeeld op basis van de criteria van het Schattingsbesluit, zoals dat luidde vóór 1 oktober 2004.
4.2. Voor de stelling dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen, heeft appellante geen medische onderbouwing geleverd, zoals ook ter zitting is erkend. Uit de rapportages van het Uwv volgt dat appellante lichamelijk is onderzocht en dat kennis is genomen van de reeds in het dossier aanwezige informatie. Bij de beoordeling van de beperkingen is verder rekening gehouden met het dagverhaal van appellante en de door haar gepresenteerde klachten. Op basis daarvan is vervolgens de FML opgesteld, waarbij ook uitdrukking is gegeven aan de door appellante aangevoerde klachten. Dat het Uwv daarbij onzorgvuldig te werk is gegaan of onvoldoende rekening heeft gehouden met medische gegevens is niet gebleken. Het gegeven dat appellante, met verwijzing van de huisarts, onder behandeling staat van een chiropractor leidt niet tot een andere conclusie.
4.3. Dat appellante de haar geduide functies, gelet op de voor haar geldende FML, niet zou kunnen vervullen, volgt niet uit de door appellante aangedragen gegevens.
4.4. Bij de herbeoordeling van appellante zijn de juiste criteria toegepast. Zoals ter zitting is vastgesteld, is bestreden besluit I gebaseerd op het Schattingsbesluit zoals dat luidde vóór 1 oktober 2004, en niet van na die datum.
4.5. Dat bij appellante een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt waaruit volgt dat zij de keuze zou hebben uit enerzijds een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering of anderzijds een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in combinatie met een WW-uitkering, is niet gebleken en is ook ongeloofwaardig gelet op de gebonden besluitvorming die ligt besloten in de systematiek van de WAO. Het hoger beroep ten aanzien van aangevallen uitspraak I slaagt dus niet en die aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4.6. Aangezien appellante geen overige zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraken II en III, slagen die hoger beroepen evenmin, zodat ook die uitspraken in stand kunnen blijven. Voor de gevraagde veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen ruimte.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.