ECLI:NL:CRVB:2011:BU3868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5699 en 09/6393 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WAO-beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij appellante in beroep was gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ZW-uitkering per 27 augustus 2008 had ingetrokken. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor de conclusie dat appellante, met inachtneming van haar beperkingen, geschikt was voor de functie van medewerker panklaar/bedrijfskeurder (sbc code 271070). De Raad baseerde zich op de rapportage van psychiater N.J. de Mooij, die had vastgesteld dat appellante belastbaar was met enkele beperkingen die overeenkwamen met de eerder vastgestelde beperkingen in het kader van de WAO-beoordeling. Appellante had betoogd dat het Uwv haar belastbaarheid onjuist had vastgesteld en dat de functie niet passend was, maar de Raad oordeelde dat er geen medische stukken waren ingediend die de conclusies van het Uwv onderuit haalden. De Raad bevestigde dat de intrekking van de ZW-uitkering terecht was en dat appellante geschikt was voor de arbeid die aan de intrekking ten grondslag lag. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.092,50.

Uitspraak

09/5699 en 09/6393 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 september 2009, 08/5880 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 19 oktober 2009 een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Namens appellante is mr. Van Etten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Op 16 mei 2011 heeft het Uwv stukken ingebracht.
Het onderzoek heeft vervolgens ter zitting plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Namens appellante is wederom haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante was een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 24 november 2005 is die uitkering ingetrokken onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Met ingang van die datum is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2. Op 26 april 2007, na zwangerschapsverlof, heeft appellante zich ziekgemeld. Naar aanleiding daarvan is haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In mei 2008 heeft het Uwv psychiater N.J. de Mooij verzocht een expertise betreffende appellante te verrichten. De Mooij heeft appellante op 25 juni 2008 onderzocht en naar aanleiding van zijn onderzoek een rapport opgesteld. Op basis van die rapportage heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante belastbaar was met enkele beperkingen, die min of meer overeenstemden met de bij laatste WAO-beoordeling vastgestelde beperkingen. Het Uwv achtte appellante daarom geschikt voor de functies die ten grondslag lagen aan het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 24 november 2005. Nadat appellante op 25 augustus 2008 op het spreekuur van een verzekeringsarts was gezien, heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2008 appellante per 27 augustus 2008 geschikt geacht tot het verrichten van haar arbeid in de zin van de ZW en bepaald dat zij vanaf die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Daarbij werd aangegeven dat zij voldoende hersteld was voor de geduide functies.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2008. In verband met dat bezwaar is appellante onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Bij besluit van 17 november 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar vervolgens ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante vanaf
27 augustus 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij weer in staat was haar arbeid te verrichten. Het Uwv verwees daarbij naar een functie die in verband met de intrekking van haar WAO-uitkering aan appellante was geduid.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van De Mooij, die blijk heeft gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn besluit niet (mede) heeft mogen baseren op het rapport van De Mooij. Echter, niet duidelijk is in welke mate eiseres volgens De Mooij de door hem ten aanzien van haar aangenomen beperkingen ondervindt. Niet gebleken is dat verweerder aan
De Mooij heeft verzocht zich dienaangaande uit te laten. Derhalve kan de rechtbank zonder nadere motivering verweerder niet volgen in zijn opvatting dat de beperkingen waar De Mooij van uitgaat volledig overeenstemmen met die, zoals aangenomen bij de laatste WAO-beoordeling.’
De rechtbank oordeelde vervolgens dat het Uwv niet inzichtelijk had gemotiveerd waarom appellante met ingang van 27 augustus 2008 niet ongeschikt was voor het vervullen van de in het bestreden besluit genoemde arbeid. De rechtbank verklaarde daarom het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te besluiten.
3.1. Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Nog voordat appellante de gronden van haar hoger beroep had aangevoerd, heeft het Uwv op 19 oktober 2009, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen en daarbij dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het Uwv overwoog daartoe dat de door De Mooij genoemde beperkingen - tempodruk, stress en conflicthantering - overeenstemmen met de vastgestelde belastbaarheid zoals verwoord in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) die ten grondslag ligt aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de intrekking van de WAO-uitkering per 24 november 2005. Mede gelet op de aspecten tempodruk, stress en conflicthantering achtte het Uwv de functie medewerker panklaar/bedrijfskeurder (sbc code 271070) passend voor appellante.
3.2. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv haar belastbaarheid onjuist heeft vastgesteld. Ter onderbouwing daarvan verwijst zij naar een onderzoeksrapport dat door psychiater G.T. Gerssen op 28 oktober 2009 werd uitgebracht ten behoeve van de Raad in het hoger beroep dat betrekking had op de intrekking van haar WAO-uitkering met ingang van 24 november 2005. Appellante stelde verder dat het Uwv op een onjuiste wijze uitvoering had gegeven aan het oordeel van de rechtbank omdat De Mooij niet was verzocht om zich uit te laten over de mate waarin zij de door hem aangenomen beperkingen ondervindt. Tenslotte heeft zij gesteld dat oncontroleerbaar is of de haar bij het besluit van 19 oktober 2009 voorgehouden functie met sbc code 271070 passend is.
4. Naar aanleiding van de behandeling ter zitting van 20 april 2011 heeft het Uwv zich tot De Mooij gewend met de vraag of deze zich kon vinden in de wijze waarop het Uwv de beperkingen ten aanzien van tempodruk, stress en conflicthantering in de FML had opgenomen. De Mooij heeft op 7 mei 2011 daarop geantwoord. Hij heeft daarbij een nadere uitleg gegeven bij de door hem bij appellante vastgestelde beperkingen. Hij heeft gesteld dat het Uwv de beperkingen, zoals hij deze nader had geëxpliciteerd, goed had weergegeven in de FML.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
5.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld 8 september 2010, LJN BN6307) dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
5.2.2. Aangezien appellante werkloos is geworden nadat zij in het kader van de WAO uit een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid minder dan 15% arbeidsongeschiktheid werd geacht, moet voor de beoordeling van de vraag of appellante een aanspraak op ziekengeld heeft, gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak, worden bezien of appellante geschikt is voor één van de functies die zijn geselecteerd ter zake van de schatting van haar mate van arbeidsongeschiktheid in november 2005.
5.3. Er is geen grond voor de conclusie dat appellante meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv heeft zich gebaseerd op eigen onderzoek, maar ook op gegevens van behandelaars, terwijl ten aanzien van de psychische belasting op verzoek van het Uwv een expertise is verricht. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht die er op duiden dat de door het Uwv getrokken conclusies onjuist zijn. Uit de rapportage van Gerssen volgt dat in ieder geval niet, nu deze enerzijds betrekking heeft op een andere datum dan hier in geding terwijl Gerssen de beperkingen die het Uwv op die datum ten aanzien van appellante heeft aangenomen, juist achtte en anderzijds omdat zijn opmerkingen over een urenbeperking waren ingegeven vanuit preventieve aspecten en waren gericht op een vergemakkelijking van de re-integratie op de arbeidsmarkt. Voor zover het hoger beroep zich richt tegen de aangevallen uitspraak, slaagt dat dan ook niet.
5.4. Met het besluit van 19 oktober 2009 is het Uwv niet volledig aan appellante tegemoetgekomen om welke reden het beroep tegen het besluit van 17 november 2008, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van
19 oktober 2009.
5.5. Uit de vraagstelling van het Uwv van 28 april 2011 aan De Mooij blijkt welke beperkingen ten aanzien van structuur van het werk, deadlines en productiepieken en conflicthantering al in de FML van 15 februari 2007 waren opgenomen. De volledige FML was niet bij de vraagstelling gevoegd. Dat brengt niet mee dat die vraagstelling onvoldoende zorgvuldig was. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft immers uiteengezet dat appellante geschikt wordt geacht op volledig voorgestructureerd werk, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en werk waarbij een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact voorkomt. De Mooij heeft als zijn opvatting gegeven dat de door hem gevonden beperkingen van appellante ten aanzien van tempodruk, stress en conflicthantering met de door de bezwaarverzekeringsarts benoemde beperkingen en in de FML verwoorde beperkingen overeenstemmen. Voorts geldt voor de ZW bij de beantwoording van de vraag of een betrokkene geschikt is om zijn arbeid te verrichten niet de verplichting om die werkzaamheden te beschrijven aan de hand van de systematiek die wordt gehanteerd ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidswetten, maar dient inzichtelijk te worden gemaakt wat de in aanmerking te nemen arbeid is en dat er geen ongeschiktheid voor die arbeid bestaat. De opstelling of het gebruik van een FML is daartoe niet noodzakelijk. Dat neemt uiteraard niet weg dat een functiebeschrijving die is gehanteerd bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dat inzicht kan leveren. Er bestaat dan ook geen aanleiding om nadere vragen voor te leggen aan De Mooij.
5.6. Gelet op de nadere toelichting van De Mooij van 7 mei 2011 en de toelichting van het Uwv bij de functie met sbc code 271020 is voldoende onderbouwing gegeven dat appellante, met inachtneming van haar beperkingen, die functie kon vervullen op de datum in geding. In zoverre slaagt het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2009 niet.
5.7. Zoals reeds ter zitting van 20 april 2011 was geconcludeerd heeft het Uwv met het besluit van 19 oktober 2009 niet volledig uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Het beroep slaagt in zoverre en dat besluit dient te worden vernietigd. Nu, gelet op het voorgaande, inmiddels wel voldoende is onderbouwd dat appellante per
27 augustus 2008 geschikt was om de in 5.6 genoemde arbeid te verrichten, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van Awb de rechtsgevolgen van dat besluit volledig in stand te laten.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Die kosten worden bepaald op € 1.092,50 voor de kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit volledig in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.092,50;
Bepaalt dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.J. Penning.
TM