ECLI:NL:CRVB:2011:BU3854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3720 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van toeslag met boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de intrekking van haar toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante ontving sinds 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Na een melding in 2008 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellante niet alle relevante informatie had gedeeld, waaronder het feit dat zij samenwoonde en een hoger inkomen had dan eerder gemeld. Dit leidde tot de herziening van haar toeslag en de oplegging van een boete.

De rechtbank oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar informatieplicht en dat er geen dringende reden was om van intrekking af te zien. De rechtbank vernietigde echter het besluit van het Uwv met betrekking tot de herziening van de toeslag, omdat de motivering daarvoor onvoldoende was. De opgelegde boete werd verlaagd, maar appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat haar schending van de informatieplicht niet aan haar kon worden toegerekend vanwege persoonlijke omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante wel degelijk verwijtbaar had gehandeld, ondanks de druk van haar partner. De Raad bevestigde dat de financiële situatie van appellante niet voldoende was om van een dringende reden te spreken. De Raad oordeelde dat de boete, zoals vastgesteld door de rechtbank, evenredig was en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding aan appellante. De uitspraak werd gedaan op 2 november 2011.

Uitspraak

10/3720 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 mei 2010, 09/886 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2011. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is met ingang van 25 oktober 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In aanvulling daarop ontvangt appellante met ingang van 1 januari 2000 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2. Naar aanleiding van een schriftelijke melding in augustus 2008 heeft het Uwv een onderzoek verricht en is een rapport opgesteld. In verband met het onderzoek is appellante op 6 oktober 2008 verhoord door een medewerker van het Uwv. Het Uwv heeft op basis daarvan geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 maart 2003 tot 1 maart 2007 heeft samengewoond zonder dit bij het Uwv te melden. Verder is geconcludeerd dat appellante vanaf 8 juni 2002 werkzaamheden heeft verricht bij restaurant [naam restaurant] te [vestigingsplaats]. Die werkzaamheden had appellante eerder wel gemeld, maar daarbij opgegeven slechts € 25,- per maand te verdienen. Tijdens het verhoor verklaarde appellante netto € 290,- per maand te hebben verdiend.
1.3. Bij besluit van 31 oktober 2008 (besluit 1) heeft het Uwv de hoogte van de toeslag met ingang van 8 juni 2002 herzien, omdat het inkomen van appellante met ingang van die datum was gewijzigd. Bij een tweede besluit van dezelfde datum (besluit 2) heeft het Uwv de toeslag met ingang van 1 maart 2003 beëindigd vanwege de gezamenlijke huishouding en het daarmee samenhangende totale inkomen van appellante en haar partner dat hoger was dan het minimumloon. Appellante heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 5 december 2008 heeft het Uwv de over de periode van 8 juni 2002 tot en met 1 maart 2007 verstrekte toeslag vastgesteld op € 14.839,72 en dat bedrag van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 7 januari 2009 (besluit 3) heeft het Uwv appellante een boete van € 1.485,- opgelegd en daarbij aangegeven dat deze boete was gebaseerd op het bedrag dat appellante door haar verzuim ten onrechte had ontvangen. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 18 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Volgens het Uwv had appellante niet voldaan aan de in artikel 12 van de TW neergelegde informatieplicht en is de toeslag, met toepassing van artikel 11a terecht herzien en ingetrokken. Van een dringende reden om af te zien van herziening en intrekking was het Uwv niet gebleken. Onder verwijzing naar het Boetebesluit socialezekerheidswetten heeft het Uwv tevens de boete gehandhaafd.
3.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het totale inkomen van belang was voor de toeslag en dat zij door de correcte inkomsten niet tijdig te melden niet voldeed aan artikel 12 van de TW. Dat gold eveneens voor het niet melden van de gezamenlijke huishouding die zij vanaf 1 maart 2003 voerde. De rechtbank was, met het Uwv, van oordeel dat hier geen sprake was van een dringende reden. De rechtbank was echter wel van oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit een onvoldoende motivering had gegeven voor het handhaven van het standpunt ten aanzien van de besluiten 1 en 2, om welke reden het beroep gegrond werd verklaard en het bestreden besluit in zoverre werd vernietigd. Gelet op de in beroep door het Uwv gegeven motivering heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van die besluiten in stand gelaten.
3.2. Ten aanzien van de door het Uwv opgelegde boete was de rechtbank van oordeel dat deze niet in overeenstemming was met de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante. Om die reden heeft de rechtbank het beroep tegen de boete gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens de boete vastgesteld op € 495,-.
4. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de schending van de informatieplicht haar niet kan worden toegerekend vanwege omstandigheden in de relationele sfeer. Zij wijst daarbij op de overwegende invloed van haar partner op haar. Volgens appellante had zij geen vrije keuzemogelijkheid, zodat het niet voldoen aan de informatieplicht niet aan haar kan worden verweten. Voorts wijst zij er op dat er sprake is van een dringende reden nu appellante door omstandigheden die buiten haar zijn gelegen haar informatieplicht heeft geschonden en dat zij daarvan zeer veel pijn, leed en financieel nadeel heeft ondervonden. Ten gevolge daarvan is thans ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing. Verder is zij chronisch ziek, zij lijdt aan multiple sclerose. Om dezelfde reden is appellante ook van mening dat de door de rechtbank verlaagde boete nog steeds niet evenredig is.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Op grond van artikel 12 van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
5.1.2. Op grond van artikel 11a van de TW herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een besluit tot toekenning van toeslag of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
5.1.3. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag van een verplichting als bedoeld in artikel 12. Op grond van het tweede lid, zoals dit ten tijde hier van belang luidde, wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin degene die aanspraak maakt op een toeslag de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.2. Appellante erkent dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ter zitting is dat -nogmaals- vastgesteld. Uit de door appellante afgelegde verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat zij ten tijde van die schending onder grote druk stond van haar partner, maar niet blijkt dat zij aan die eventuele druk geen weerstand kon bieden. Verder blijkt uit de door appellante gedane aangifte van mishandeling op 2 februari 2008 dat haar partner haar had verlaten. Nadien is zij niet meer met hem gaan samenwonen. Waarom appellante in de periode na 2 februari 2008 geen openheid van zaken tegenover het Uwv heeft gegeven, heeft zij niet duidelijk gemaakt. Overigens wordt er nog op gewezen dat uit de aangifte van mishandeling wel blijkt dat appellante en haar partner veel ruzie hadden, maar niet dat appellante in de voorgaande jaren door bedreiging handelingen tegen haar wil had verricht. Er zijn dan ook onvoldoende aanwijzingen dat appellante van het schenden van de inlichtingenplicht geen verwijt zou kunnen worden gemaakt, waarbij nog in het midden wordt gelaten welke gevolgen er zouden moeten worden verbonden aan het ontbreken van die verwijtbaarheid waar het gaat om de herziening en intrekking van de toeslag.
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de herziening en intrekking. Dat appellante ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt zou treffen heeft in dat verband dan ook geen betekenis. Waar het gaat om de gevolgen zelf is de financiële situatie van appellante inderdaad niet gunstig, maar zij heeft nog inkomsten en beschikt daarbij ook nog over zoveel financiële ruimte dat zij per maand een gering bedrag kan aflossen. Om welke reden die financiële omstandigheden en haar ziekte als een dringende reden zouden moeten gelden heeft appellante dan ook onvoldoende duidelijk gemaakt.
5.4. Het Uwv had bij het bestreden besluit ten aanzien van de boete geen acht geslagen op alle omstandigheden van het geval en had met name geen rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante, om welke reden de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Nu, zoals onder 5.2 werd overwogen, bij appellante niet iedere verwijtbaarheid ontbreekt en appellante de inlichtingenplicht bewust en over een lange periode heeft geschonden, is de boete zoals die door de rechtbank is gesteld op € 495,-, zijnde éénderde van het aanvankelijk opgelegde bedrag, evenredig. Daarbij is rekening gehouden met de geringe financiële draagkracht van appellante.
6. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.
CVG