ECLI:NL:CRVB:2011:BU3827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6164 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolguitkering Werkloosheidswet en herleving na werkhervatting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de vervolguitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van betrokkene, die tot en met 17 augustus 2009 recht had op deze uitkering. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 december 2009 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat zij van mening was dat de overgangsbepaling in artikel 130p van de WW van toepassing was. Appellant, het Uitvoeringsinstituut, was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in 2003 een uitkering op grond van de WW was toegekend, die bestond uit een loongerelateerde uitkering en een vervolguitkering. De vervolguitkering was ingegaan op 18 augustus 2007 en eindigde op 17 augustus 2009. Betrokkene had in de tussentijd gewerkt, waardoor de vervolguitkering tijdelijk was beëindigd, maar deze herleefde weer voor een deel. Appellant had betrokkene in augustus 2009 geïnformeerd dat de vervolguitkering doorliep tot de oorspronkelijke einddatum, maar betrokkene meende recht te hebben op een langere uitkering tot 15 maart 2010.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte artikel 130p van de WW had toegepast, omdat dit artikel niet van toepassing was op de situatie van betrokkene. De Raad concludeerde dat appellant terecht had vastgesteld dat betrokkene tot en met 17 augustus 2009 recht had op de vervolguitkering. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/6164 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 september 2010, 10/142 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 2 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot].
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft betrokkene met ingang van 2 juni 2003 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 28 en bestaande uit een loongerelateerde uitkering gedurende vier jaar en een vervolguitkering gedurende twee jaar. De vervolguitkering is ingegaan op 18 augustus 2007. De einddatum ervan was 17 augustus 2009. Van 6 oktober 2008 tot 4 mei 2009 heeft betrokkene 23,92 uur per week gewerkt, in verband waarmee de vervolguitkering over die periode is geëindigd. Met ingang van 4 mei 2009 heeft appellant betrokkene een tweede WW-recht voor de duur van drie maanden toegekend (uitkering 2). Omdat dit recht 23,92 uur bedroeg is de vervolguitkering met ingang van 4 mei 2009 herleefd voor 4,08 uur.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat uitkering 2 met ingang van 3 augustus 2009 is geëindigd, maar de uitbetaling van de vervolguitkering voor 4,08 uur doorloopt. Daarnaast herleefde de vervolguitkering voor de overige 23,92 uur, zodat betrokkene vanaf 3 augustus 2009 weer de volledige vervolguitkering ontving. Deze is verstrekt tot en met de oorspronkelijke einddatum van 17 augustus 2009. Vanaf 17 augustus 2009 heeft appellant de vervolguitkering tot 15 maart 2010 nog voor 4,08 uur uitbetaald. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 augustus 2009 omdat zij meent tot 15 maart 2010 recht te hebben op de volledige vervolguitkering. Dat bezwaar is bij besluit van 11 december 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat appellant niet heeft onderkend dat de in artikel 130p van de WW neergelegde overgangsbepaling van toepassing was, op grond waarvan de duur van uitkering 2 verlengd had moeten worden met de duur van de periode waarover de vervolguitkering beëindigd is geweest minus drie maanden, ofwel tot en met 15 maart 2010.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte artikel 130p van de WW van toepassing heeft geacht. Appellant heeft erop gewezen dat het overgangsrecht met betrekking tot de per 11 augustus 2003 afgeschafte vervolguitkering is neergelegd in artikel 130h van de WW, op basis waarvan de vervolguitkering slechts tot de oorspronkelijke einddatum kan herleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 130p van de WW is in de WW opgenomen bij de Wet wijziging WW-stelsel van 28 juni 2006, Stb. 2006, 303 en bevat overgangsrecht met betrekking tot de duur van een op of na 1 oktober 2006 ontstaan nieuw WW-recht van een persoon wiens eerdere recht is ontstaan voor 1 oktober 2006. Het voorziet in de mogelijkheid tot verlenging van de duur van een nieuwe loongerelateerde WW-uitkering indien een eerdere loongerelateerde uitkering vóór het bereiken van de maximale duur is geëindigd. Van een situatie waarop artikel 130p van de WW ziet is in het geval van betrokkene geen sprake omdat betrokkene met ingang van 2 juni 2003 een loongerelateerde uitkering was toegekend en zij reeds op 18 juli 2007 in aanmerking was gebracht voor een vervolguitkering. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte artikel 130p van de WW van toepassing geacht.
4.2. Bij Wet van 19 december 2003 (Stb. 2003, 546) is de WW gewijzigd in verband met afschaffing van de vervolguitkering met ingang van 11 augustus 2003. Daarbij is artikel 130h toegevoegd, waarin overgangsrecht is neergelegd.
4.3. Ingevolge artikel 130h van de WW blijft Hoofdstuk IIA, Afdeling III, van de WW, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, onder meer van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 130h van de WW blijven de artikelen met betrekking tot de vervolguitkering zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 van toepassing op de daar genoemde personen tot aan het moment waarop dat recht zonder toepassing van de artikelen 43 en 50 zou hebben geduurd.
4.4. Uit artikel 130h van de WW vloeit voort dat betrokkene recht op vervolguitkering heeft behouden tot en met de oorspronkelijke einddatum van 17 augustus 2009. Appellant heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan dit artikel.
4.5. Betrokkene heeft aangevoerd dat zij bij appellant heeft geïnformeerd naar mogelijke gevolgen voor haar WW-uitkering indien zij langer dan zes maanden zou werken. Volgens betrokkene is haar toen verteld dat de vervolguitkering zou herleven zodra zij weer werkloos zou worden. Betrokkene heeft hieraan de verwachting ontleend dat de vervolguitkering zou worden uitbetaald tot en met 15 maart 2010 en zij meent dat appellant aan deze verwachting is gebonden. Dit betoog van betrokkene kan niet slagen, omdat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat aan betrokkene een toezegging is gedaan als door haar gesteld. Uit een telefoonnotitie van het Klanten Contact Centrum van appellant (KCC) van 7 januari 2009, opgesteld naar aanleiding van een vraag van betrokkene over herleving van haar uitkering, blijkt dat aan betrokkene algemene informatie is gegeven over de mogelijkheid van herleving van een WW-uitkering na het ontstaan van een nieuw recht. Aan betrokkene is geen specifieke informatie gegeven over eventuele herleving van een vervolguitkering. De telefoonnotitie wijst er niet op dat het KCC wist dat het betrokkene te doen was om herleving van een vervolguitkering. Aan de algemene informatie van het KCC kon betrokkene dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat haar vervolguitkering zou herleven tot en met 15 maart 2010.
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat betrokkene tot en met 17 augustus 2009 recht op de vervolguitkering heeft behouden. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ten onrechte gegrond verklaard en het besluit van 11 december 2009 ten onrechte vernietigd.
4.7. Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.
CVG