ECLI:NL:CRVB:2011:BU3228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5308 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlening van zorg in natura op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten ongegrond verklaarde. Appellant, die het syndroom van Asperger heeft, had op 12 maart 2008 een aanvraag ingediend voor een pgb voor hulp bij de huishouding. Het College wees deze aanvraag af, omdat appellant geen zelfstandige huishouding zou voeren en tot de leefeenheid van zijn ouders behoort. De rechtbank oordeelde dat het College terecht had afgegaan op de gegevens in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) en dat appellant niet had aangetoond dat hij een zelfstandige woonruimte had.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de feitelijke woonsituatie bepalend is en dat het College niet op zijn verzoek om een huisbezoek is ingegaan. Tijdens de zittingen werd afgesproken dat het College een huisbezoek zou afleggen, wat uiteindelijk leidde tot de conclusie dat appellant wel degelijk een zelfstandige woonruimte heeft. Het College besloot om appellant voor 2,5 uur per week hulp in de huishouding te bieden in de vorm van zorg in natura, met een evaluatie na zes maanden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de keuze voor zorg in natura in plaats van een pgb voldoende was onderbouwd, omdat het College overwegende bezwaren had tegen het verstrekken van een pgb. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 25 november 2008 gegrond. De Raad besliste dat het College appellant hulp in de huishouding moet verlenen voor een periode van zes maanden, met ingang van de dag van de uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellant zelf had bijgedragen aan de noodzaak van de procedures.

Uitspraak

09/5308 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 augustus 2009, 08/2213 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat in Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2011, waar voor appellant zijn verschenen zijn vader [naam vader] en mr. dr. K.A. Faber. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F. Eelsing, werkzaam bij de gemeente Dronten. De Raad heeft de zitting geschorst om het College in staat te stellen nader onderzoek te doen. In een brief van 9 september 2011 heeft het College meegedeeld welke bevindingen het onderzoek hebben opgeleverd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 september 2011. Voor appellant zijn opnieuw [naam vader] en mr. dr. K.A. Faber verschenen en het College heeft zich weer laten vertegenwoordigen door J.F. Eelsing.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 12 maart 2008 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend voor een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (hierna: pgb), voor de bekostiging van hulp bij de huishouding. Appellant heeft op het aanvraagformulier aangegeven dat hij het syndroom van Asperger heeft.
1.2. Het College heeft bij besluit van 15 april 2008 de aanvraag afgewezen. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant geen zelfstandige huishouding voert en behoort tot de leefeenheid van zijn ouders, terwijl aan zijn moeder recent een voorziening voor huishoudelijke hulp was toegekend. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar op dezelfde gronden ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 november 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant het College niet heeft toegelaten om de woonsituatie te bekijken en dat hij ook op een andere manier niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zelfstandige woonruimte heeft. Daarom mocht het College afgaan op het adres van appellant zoals dat is opgenomen in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA), te weten het adres van zijn ouders.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de feitelijke woonsituatie bepalend is en niet de woonsituatie volgens de GBA en dat het niet relevant is dat appellants moeder al huishoudelijke hulp ontvangt. Verder heeft appellant gesteld dat hij steeds heeft opengestaan voor een bezoek aan zijn woning, maar dat er nooit een verzoek van het College is geweest om zijn woning te bezoeken.
4. Op de zitting van 27 juli 2011 hebben partijen afgesproken dat namens het College een indicatieadviseur en een Wmo-consulent een huisbezoek zouden afleggen aan de woonruimte van appellant en dat het College de Raad zou berichten over de bevindingen bij het huisbezoek en de eventuele consequenties daarvan voor de beoordeling van de aanvraag van appellant. Het College heeft in zijn brief van 9 september 2011 bericht dat het huisbezoek heeft plaatsgevonden en dat het College uitgaat van een zelfstandige woonruimte. In navolging van een advies van SCIO-Consult heeft het College verder besloten dat hulp in de huishouding wordt ingezet voor 2,5 uur per week in de vorm van zorg in natura. Appellant kan hierdoor samen met een hulp verschillende schoonmaakwerkzaamheden uitvoeren, met het doel dat appellant deze werkzaamheden zelf leert verrichten. Het College heeft hieraan een periode van zes maanden verbonden met de bedoeling om na die periode te evalueren wat het effect is geweest van het oefenen en dan opnieuw te beoordelen of nog hulp nodig is. Het College heeft de ingangsdatum gesteld op 8 augustus 2011, de datum van het huisbezoek.
5. Appellants gemachtigden hebben op de zitting van 21 september 2011 aangevoerd het niet eens te zijn met de verstrekking van zorg in natura in plaats van een pgb. Volgens de Wmo heeft appellant recht op een pgb. Appellant maakt lange schooltijden, zodat het samenwerken in de huishouding voor hem praktisch niet mogelijk is. Bovendien is de aanname van het College dat appellant het huishouden kan leren, niet reëel. Appellant is het - dan ook - niet eens met de termijn van zes maanden. Verder hebben appellants gemachtigden aangevoerd dat de ingangsdatum van 8 augustus 2011 niet juist is omdat appellant wel al eerder medewerking wilde verlenen aan een huisbezoek. Hij heeft nu vanwege het niet eerder toekennen van een pgb schade geleden, die vergoed moet worden. Ten slotte is gevraagd om een vergoeding van de proceskosten.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verlening van zorg in natura voor de duur van zes maanden
6.1.1. De vraag is of verstrekking van zorg in natura, en daarmee de weigering van een pgb, op een voldoende grondslag berust. In artikel 6 van de Wmo is de keuzevrijheid neergelegd van degenen die zijn aangewezen op een individuele voorziening. Het College moet personen die aanspraak hebben op een dergelijke voorziening de keuze bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij de uitzondering “overwegende bezwaren” onder meer is gedacht aan persoonsgebonden bezwaren, zoals de verstrekking van een pgb aan een persoon die daarmee niet om zou kunnen gaan (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 100 en T.K. 2005-2006, 30 131, nr. 97 p. 2).
6.1.2. In navolging van het College is de Raad van oordeel dat er sprake is van overwegende bezwaren als onder 6.1.1 bedoeld. Het verstrekken van een pgb staat in de weg aan het zelf door appellant leren uitvoeren van de huishoudelijke werkzaamheden, in het bijzonder het plannen, overzicht houden en het prioriteren. Aannemelijk is dat het aanleren meer kans van slagen heeft als het wordt uitgevoerd door een professionele hulpverlener die niet in directe relatie met appellant staat. Dat is ook bevestigd door de ambulant begeleider van de Ambelt, de onderwijsinstelling waar appellant zijn scholing volgt. Gelet op deze instemming van de ambulant begeleider is te voorzien dat er vanuit de school een mogelijkheid wordt gecreëerd dat appellant zijn schoolwerk met 2,5 uur per week begeleid huishoudelijk werk combineert.
6.1.3. De termijn van zes maanden bij de verstrekking van de zorg in natura heeft tot doel dat aan het einde van die termijn wordt geëvalueerd wat het effect is geweest van het samen oefenen en opnieuw wordt beoordeeld of nog hulp nodig is. De Raad acht dit een juist uitgangspunt. Daarmee wordt ook de zorg van appellants gemachtigde ondervangen dat de verwachting niet reëel zou zijn dat appellant kan leren om zelf huishoudelijk werk te verrichten.
Ingangsdatum
6.2.1. Partijen verschillen van mening of appellant in een eerder stadium zijn medewerking heeft ontzegd aan het afleggen van een huisbezoek. Het College vindt van wel en neemt daarom als ingangsdatum van de voorziening de dag waarop na de eerste zitting bij de Raad het huisbezoek bij appellant is geweest. Appellant is het daarmee niet eens. Hij stelt dat hij steeds heeft opengestaan voor een bezoek aan zijn woning. Het College heeft hem echter nooit het verzoek gedaan om zijn woning te bezichtigen in het kader van de Wmo.
6.2.2. Voor de beoordeling van dit geschilpunt zijn van belang de twee mails van 22 oktober 2008 van de vader van appellant, [naam vader]. Uit deze mails blijkt dat het College aan [naam vader] heeft meegedeeld bereid te zijn de situatie ter plekke te komen bekijken om te bezien of er aanleiding is voor een herziening van de aan hem toegekende Wmo-voorzieningen. Hierop heeft [naam vader] vragen gesteld over de status van het bezoek. Daarop heeft het College aangegeven dat het bezoek alleen gaat over de huisvestingssituatie van het echtpaar [naam echtpaar] en van appellant en hoe die situatie geduid moet worden in het kader van de Wmo. [naam vader] heeft daarop geantwoord dat als het om de huisvesting gaat, beter eerst de daarover lopende procedures kunnen worden afgewacht. Een gesprek op het stadhuis leek hem daarom zinvoller. [naam vader] sluit zijn mail af met de woorden: ‘mijn zoon wil het niet en mijn vrouw ook niet dus…..mijn zoon heeft ook al vele onderzoeken en afwijzingen achter zich dus ook van hem is het begrijpelijk, het is zijn eigen onderkomen.’
6.2.3. Uit deze laatste woorden mocht het College in de context van wat over een weer geschreven was, afleiden dat appellant er de voorkeur aan gaf dat het College niet op bezoek kwam om appellants huisvestingssituatie te bekijken. Dat de mail niet is geschreven door appellant zelf maar door [naam vader] doet niet daaraan af. [naam vader] is immers steeds als gemachtigde voor appellant opgetreden en doet dat nu nog. De besluitvorming door het College heeft op basis van die informatie plaatsgevonden. Pas na het huisbezoek op 8 augustus 2011 heeft het College een nader standpunt ingenomen. Gelet op deze omstandigheden kan de ingangsdatum van 8 augustus 2011 de rechterlijke toets doorstaan.
Schadevergoeding
6.3. Voor de gevorderde schadevergoeding is gelet op wat is overwogen geen grond, zodat deze wordt afgewezen.
Slotoverweging
7. Wat hiervoor is overwogen leidt verder tot het volgende. Het College heeft het besluit van 25 november 2008 niet gehandhaafd. Dat houdt in dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en dat alsnog het beroep tegen het besluit van 25 november 2008 gegrond wordt verklaard en dat besluit wordt vernietigd. Het nadere standpunt van het College doorstaat de rechterlijke toets. De Raad voorziet daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak en beslist dat het College aan appellant hulp in de huishouding verleent voor 2,5 uur per week in de vorm van zorg in natura en voor een periode van zes maanden. Omdat het doel van deze periode is om te evalueren wat het effect is geweest van het samenwerken in de huishouding en opnieuw te beoordelen of nog hulp nodig is, beslist de Raad dat de voorziening ingaat op de dag van de uitspraak.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Als door of namens appellant direct onomwonden aan het College de mogelijkheid was geboden om op huisbezoek te komen, zou dit tot een juiste besluitvorming hebben kunnen leiden. Het ligt dan ook aan appellant dat hij procedures bij de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt, kan dan ook niet worden gezegd dat hij deze redelijkerwijs heeft moeten maken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 november 2008;
Bepaalt dat het College aan appellant hulp in de huishouding verleent voor 2,5 uur per week in de vorm van zorg in natura en voor een periode van zes maanden met ingang van de dag van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. Scheffer.
RB