ECLI:NL:CRVB:2011:BU3227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-393 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als projectmanager werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege nekklachten en ontving een Ziektewet-uitkering. Het Uwv besloot echter dat zij per 3 april 2008 geen recht meer had op deze uitkering, omdat zij geschikt werd geacht voor haar arbeid. De rechtbank bevestigde dit besluit, waarbij zij oordeelde dat de medische gegevens niet voldoende onderbouwden dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten niet goed in beeld waren gebracht en dat de functiebelasting te hoog was, vooral gezien de hoge werkdruk en de noodzaak om langdurig achter de computer te werken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de juiste maatstaf had gehanteerd en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzicht had gegeven in de werkzaamheden en belastende factoren van appellante. De Raad concludeerde dat de klachten van appellante niet zodanig ernstig waren dat zij belemmerd werd in het verrichten van haar eigen werk.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 november 2011.

Uitspraak

10/393 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 december 2009, 08/916 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2011 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, was werkzaam als projectmanager [werkgever ]. Het dienstverband is in 2003 beëindigd. Per 9 maart 2007 heeft appellante zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld vanwege nekklachten en is aan haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Op basis van een rapportage van verzekeringsarts A.B. Gille, die appellante op 2 april 2008 heeft beoordeeld, heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2008 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 3 april 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar arbeid. Bij besluit van 3 september 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellante met ingang van 3 april 2008 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verichte arbeid. Uit de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat appellante niet in staat was tot het verrichten van haar werk op de datum in geding. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat in de zich bij de stukken bevindende brieven van de behandelaars van appellante slechts verslag wordt gedaan van bevindingen. Met uitzondering van de fysiotherapeut hebben de behandelaars niet aangegeven welke beperkingen appellante ten gevolge van hun bevindingen ondervindt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage van 2 september 2008 naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd aangegeven waarom de door de behandelaars geconstateerde klachten appellante niet belemmeren bij het verrichten van de maatgevende arbeid. Ten aanzien van de bevindingen van de fysiotherapeut overweegt de rechtbank dat diens mening (alleen) niet als een medisch oordeel kan worden aangemerkt.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij vanwege haar klachten per 3 april 2008 niet in staat was haar arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante betoogd dat de functiebelasting niet goed in beeld is gebracht, dat het werk betrof waarbij zij langdurig achter de computer moest zitten en dat er sprake was van een hoge werkdruk. Zij wijst erop dat volgens de fysiotherapeut voor iemand met myofasciale pijnklachten drie uur per dag computerwerk het maximum is. Appellante ziet het standpunt van de fysiotherapeut bevestigd in een door haar overgelegde verklaring van de neuroloog professor dr. J.B.M. Kuks van 9 maart 2010.
4. Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat de arbeidsdeskundige de functiebelasting afdoende in beeld heeft gebracht en dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 2 september 2008 uitgebreid is ingegaan op de door appellante ondervonden belastingen in haar functie. In het kader van een ZW-beoordeling is het niet nodig om een FML op te stellen en een arbeidskundig onderzoek te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts mag afgaan op een omschrijving van het eigen werk, haar eigen onderzoek/spreekuur en de beschikbare medische informatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar reactie naar aanleiding van de door appellante ingebrachte brief van prof.dr. Kuks van 9 maart 2010 aangegeven dat de afwijkingen van appellante eerder door hem als minimaal en tendomyogeen bepaald zijn omschreven, op grond waarvan de bezwaarverzekeringsarts zijn standpunt zoals verwoord in voornoemde brief niet kon volgen. De bezwaararbeidsdeskundige Coerts geeft in zijn rapportage van
23 juni 2010 aan dat de betreffende functie de nodige statische belasting kent maar ook voldoende regelmogelijkheden geeft voor houdingswisseling en vertreding terwijl er geen sprake is van werken in langdurig gedwongen houding.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW bestaat het recht op ziekengeld indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld dient onder “zijn arbeid” te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid (CRvB 9 april 2002, LJN AE4474). In het geval de arbeidsovereenkomst voor de datum in geding is beëindigd dient als maatstaf arbeid te worden aangemerkt diezelfde arbeid, maar dan verricht bij soortgelijke werkgevers. Bijzondere omstandigheden bij de vroegere werkgever zijn daarbij niet meer relevant.
(CRvB, 30 maart 2005, LJN AT4178).
5.2. Naar het oordeel van de Raad is door het Uwv van een juiste maatstaf arbeid uitgegaan op basis van de beschrijving van appellantes laatstelijk uitgevoerde werkzaamheden als projectmanager ICT. In de rapportage van 2 september 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts de werkzaamheden en belastende factoren welke zijn verbonden aan de functie van projectmanager ICT voldoende inzichtelijk gemaakt.
5.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen inzake de geschiktheid van appellante tot het verrichten van haar arbeid per datum in geding. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 2 september 2008, op inzichtelijke wijze de medische beperkingen van appellante heeft onderbouwd. Uit deze rapportage blijkt weliswaar dat appellante op de datum in gedingklachten kan ondervinden, vooral bij langdurige statische belasting, maar dat deze klachten niet zodanig ernstig zijn dat zij appellante belemmeren in de uitoefening van het eigen werk. Gelet op de voorhanden medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van het eigen werk.
De door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie kan naar het oordeel van de Raad niet aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in de weg staan aangezien uit deze informatie geen rechtstreeks en medisch objectief vastgestelde ziekte of gebrek bij appellante is aangetoond ten gevolge waarvan zij niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van haar arbeid.
5.4. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ