[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 april 2010, 09/876 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2011
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2011. Voor appellante is - met voorafgaand bericht - niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
1. Bij besluiten van 24 september 2008 heeft het Uwv de behandeling van de aanvraag ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van de werknemer [naam werknemer] opgeschort, en heeft het Uwv het tijdvak waarin de werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met maximaal 52 weken. Deze verlenging - kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
2. Appellante heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 februari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden van
18 december 2008 en van de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. de Vries-van Hulten van 5 februari 2009, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit naar haar oordeel op een volledige en zorgvuldige beoordeling door de verzekeringsartsen berust. Het standpunt van appellante dat de werknemer volgens de bedrijfsarts geen benutbare mogelijkheden heeft, is door de rechtbank, gelet op de bevindingen van de verzekeringsartsen, onjuist geacht nu zij hebben vastgesteld dat de werknemer wel degelijk arbeidsmogelijkheden heeft, zij het met een urenbeperking van vier uur per dag. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat het Uwv op toereikende gronden het standpunt heeft ingenomen dat onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het oordeel van de verzekeringsartsen lijnrecht staat tegenover het oordeel van de bedrijfsarts, deze heeft gesteld dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt was. Volgens appellante is bij een volledige arbeidsongeschiktheid geen re-integratie van de betrokken werknemer mogelijk. De juistheid van het standpunt van de bedrijfsarts blijkt volgens appellante uit het feit dat het Uwv heeft vastgesteld dat voor de werknemer met ingang van 17 november 2009 onvoldoende mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn waardoor de werknemer volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Bovendien is appellante van mening dat zij mocht vertrouwen op het oordeel van haar bedrijfsarts.
5. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat de bedrijfsarts ten onrechte voorbij is gegaan aan het in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter neergelegde toetsingskader en de bedrijfsarts bovendien heeft nagelaten om deugdelijk te motiveren dat bij de werknemer geen sprake was van benutbare arbeidsmogelijkheden. Wat betreft het standpunt van appellante dat zij in alle redelijkheid mag uitgaan van het advies van haar bedrijfsarts, heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van Raad van 18 november 2009, LJN BK3704, waarin is bepaald dat de verantwoordelijkheid van de werkgever ook de verantwoordelijkheid omvat voor de kwaliteit van de geleverde diensten van de door de werkgever ingeschakelde bedrijfsarts.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
6.2. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts J.F.A. Broux van 18 september 2008 en van de arbeidsdeskundige M.B.P. Pieters van 19 september 2008. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat het bij de werknemer objectief medisch bezien gaat om een milde rugproblematiek met aanhoudende pijnklachten na twee operatieve ingrepen en waarbij sprake is van bewegingsangst en vermijdingsgedrag. Volgens de verzekeringsarts had in dit geval een activerend beleid de voorkeur gehad en was er geen contra-indicatie voor een op zijn minst gedeeltelijke werkhervatting vanaf zes tot tien weken na de tweede rugoperatie. Ook was er volgens de verzekeringsarts sprake van een milde visusbeperking bij de werknemer, zodat dit geen belemmering had mogen zijn om de re-integratie op te starten. Gelet op deze tekortkomingen heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage geconcludeerd dat de inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, omdat het activerend beleid ten onrechte niet is ingezet. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden op basis van dossierstudie in haar rapportage aangegeven dat vanaf mei 2008 geen tijdcontingente aanpak heeft plaatsgevonden en dat de werknemer niet is gereactiveerd. De medische grondslag van het primaire besluit wordt dan ook gehandhaafd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige. In het argument van appellante dat zij het advies van haar bedrijfsarts heeft opgevolgd heeft zij geen deugdelijke grond gezien.
6.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dit verband wijst de Raad naar het Actueel oordeel Arbodienst van 8 augustus 2008, waarin de bedrijfsarts heeft aangegeven dat de werknemer vanwege de beperkingen aan de rug en het gezichtsvermogen geen mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. In de eindevaluatie van het plan van aanpak van 25 augustus 2008 is als reden van het nog niet werkzaam zijn van de werknemer aangegeven dat hervatten tot nog toe onmogelijk was in verband met de ziekte van de werknemer. Gelet op de rapportage van de verzekeringsarts van 18 september 2008 is de Raad evenwel van oordeel dat de werknemer weliswaar beperkingen ondervond, maar dat in het ziektebeeld van de werknemer geen steun kan worden gevonden voor een volledige afwezigheid van belastbaarheid. Volgens de verzekeringsarts had door de bedrijfsarts een tijdcontingente aanpak moeten worden gevolgd in plaats van een klachtengerichte aanpak. De Raad is van oordeel dat het medisch advies van de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk overtuigend is gemotiveerd. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat hiervoor geen deugdelijke grond aanwezig is.
6.4. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
6.5. Naar aanleiding van het standpunt van appellante dat de werknemer geen benutbare arbeidsmogelijkheden heeft, omdat aan hem op basis van dezelfde medische gegevens met ingang van 17 november 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 september 2010, LJN BN8780, dat deze beoordeling achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere maatstaven dan in dit geding aan de orde. Daaruit kunnen derhalve geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de beantwoording van de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
6.6. Uit hetgeen onder 6.2 tot en met 6.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.