10/2479 WWB + 10/2480 WWB
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 maart 2010, 09/4118 en 09/4119 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2011
Namens appellante heeft mr. Y. Tamer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2011. Namens appellante is verschenen mr. Tamer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.A.M. van Broekhoven en R. Ardon, beiden werkzaam bij de gemeente Moerdijk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan de zus van appellante, [naam zus] (hierna: [naam zus]), is over de periode van
2 november 2005 tot 1 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend. Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [naam zus] verleende bijstand. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft het College de uitkering van [naam zus] met ingang van 27 december 2007 ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd op de grond dat zij met appellante een gezamenlijke huishouding voerde.
1.2. Bij besluit van 15 januari 2009 heeft het College ook van appellante de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van [naam zus] over de periode van 27 december 2007 tot 1 oktober 2008 ten bedrage van € 7.081,36 teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat [naam zus] met appellante gedurende de hiervoor genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat appellante, met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB, de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden zodat de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede van haar kunnen worden teruggevorderd en er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.
1.3. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 30 juli 2009 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat appellante en [naam zus] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB hebben gevoerd. Van een zorgbehoefte van appellante jegens [naam zus] die aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de weg staat is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat de kosten van bijstand mede van appellante kunnen worden teruggevorderd.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat het enkele feit dat zij op hetzelfde adres als [naam zus] staat ingeschreven niet bewijst dat zij een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij het adres van [naam zus] uitsluitend gebruikt als postadres. Ingevolge vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek zoals weergegeven in het rapport administratief onderzoek van 6 november 2008, opgemaakt door de afdeling Fraudebestrijding van de directie Sociale Zaken van de gemeente Breda, een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante ten tijde hier in geding haar feitelijke hoofdverblijf had op het adres van [naam zus] De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante en [naam zus] afzonderlijk van elkaar tegenover twee buitengewoon opsporingsambtenaren afgelegde, en na voorlezing ondertekende, verklaringen. Uit deze verklaringen blijkt dat appellante in ieder geval vanaf de kerstdagen van 2007 het merendeel van de tijd op het adres van [naam zus] verbleef. De Raad ziet geen aanleiding deze verklaringen niet te volgen. Deze verklaringen vinden bovendien steun in de bevindingen van het huisbezoek en in de tegenover voornoemde buitengewoon opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen van omwonenden van de woning van [naam zus], alsmede in de verklaring afgelegd door [naam C.] Uit voorgaande blijkt dat het College, anders dan appellante betoogt, niet is uitgegaan van alleen de inschrijving van appellante op het adres van [naam zus] in de gemeentelijke basisadministratie. Voorts moet hieruit worden afgeleid dat appellante het adres van [naam zus] niet uitsluitend gebruikte als postadres, maar daar haar hoofdverblijf had.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen voor elkaar zorgen. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Uit de door appellante en [naam zus] tegenover de buitengewoon opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen blijkt dat appellante geen bijdrage was verschuldigd in de woonkosten. Verder blijkt hieruit dat appellante [naam zus] hielp in het huishouden en haar verzorgde als zij ziek was. De Raad komt tot de conclusie dat er onder deze omstandigheden sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en [naam zus] ten tijde hier in geding. Het College heeft dan ook terecht geoordeeld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding in de hier aan de orde zijnde periode.
4.7. Nu op grond van de gedingstukken in deze zaak en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de gezamenlijke huishouding voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand als gehuwden achterwege is gebleven omdat [naam zus] de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd de kosten van de ten onrechte aan [naam zus] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. Appellante is hiervoor hoofdelijk aansprakelijk. Het feit dat, zoals appellante stelt, [naam zus] aan haar aflossingsverplichting voldoet, maakt dit niet anders, omdat dit gegeven niet de terugvordering, maar de tenuitvoerlegging daarvan betreft.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.