ECLI:NL:CRVB:2011:BU3218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2599 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van neuropsychologisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van betrokkene, die eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard op basis van de bevindingen van een neuropsycholoog, die concludeerde dat betrokkene niet in staat was haar werk als coach/docent gedurende 40 uur per week te verrichten vanwege cognitieve beperkingen.

De Raad oordeelt echter dat de bevindingen van de neuropsycholoog niet voldoende zijn onderbouwd met een medisch-specialistisch rapport. De Raad stelt dat voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid de neuropsychologische bevindingen en de vastgestelde cognitieve tekorten herleid moeten kunnen worden naar medisch vastgestelde stoornissen. Aangezien een dergelijk rapport ontbreekt, zijn de medische gronden om te concluderen dat betrokkene ongeschikt was voor haar arbeid niet aanwezig.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De Raad concludeert dat er onvoldoende medische argumenten zijn aangedragen die aantonen dat betrokkene niet in staat was haar werk te verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van een adequate medische onderbouwing bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van neuropsychologisch onderzoek in dit proces.

Uitspraak

10/2599 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2010, 08/1052 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 2 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.M.H. Dircks een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2011. Voor appellant is mr. P.C.M. Huijzer verschenen. Betrokkene en haar gemachtigde zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is enige tijd in het genot geweest van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 25 april 2005 is die WAO-uitkering ingetrokken. Op 1 februari 2007 is zij voor de periode van een half jaar een dienstverband aangegaan als trainer. Op 1 augustus 2007 eindigde dat dienstverband. Betrokkene heeft zich vervolgens vanuit de situatie dat zij in het genot was van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ziekgemeld met onder meer pijn- en vermoeidheidsklachten. Aan haar is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft appellant de ZW-beëindigd onder de overweging dat betrokkene geschikt was voor ‘uw werk zoals omschreven in de WAO’. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In het kader van dat bezwaar is zij gehoord en is een onderzoek verricht door een bezwaarverzekeringsarts. Bij besluit van 29 januari 2008 (bestreden besluit) heeft appellant het eerder ingenomen standpunt onder wijziging van de motivering gehandhaafd. Appellant concludeerde dat betrokkene onveranderd in staat moest worden geacht tot het verrichten van fulltime licht fysiek/energetisch belastende arbeid als trainer/coach, c.q. coach/docent.
2.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van dat beroep heeft de rechtbank neuropsycholoog drs. E. van der Scheer als deskundige benoemd en deze verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Op 9 november 2009 heeft de deskundige gerapporteerd. Geconcludeerd werd onder meer dat betrokkene beperkt was voor het verrichten van een cognitieve duurbelasting en dat betrokkene niet in staat was haar arbeid als coach/docent gedurende 40 uur per week te verrichten. De deskundige heeft onder meer overwogen:
‘De belangrijkste beperking die op basis van de neuropsychologische bevindingen geduid kunnen worden, ligt op het terrein van het verrichten van een cognitieve duurbelasting. In het licht van de onderzoeksgegevens in combinatie met het feit dat betrokkene de continuïteit van de duurbelasting aan zal moeten kunnen zonder een terugval in functioneren door te maken, is het plausibel hierbij thans een bovengrens van maximaal tien uur per week te stellen. De beperkingen inzake het verrichten van een cognitieve duurbelasting zullen onverminderd van kracht blijven ook al zal er bij vervangend werk alleen voor routinematig werk wordt gekozen’.
2.2. Appellant heeft op de rapportage en de conclusies gereageerd en heeft er onder meer op gewezen dat een objectieve onderbouwing voor de conclusie van de deskundige ontbreekt. Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige vervolgens gereageerd. De deskundige heeft onder meer gesteld:
‘De door betrokkene verwoorde en ervaren claimklachten heeft onderzoekster daadwerkelijk middels een mentaal belastbaarheidsonderzoek onderzocht én getoetst, en hierbij zijn afwijkingen geobjectiveerd. Ergo, de realiteit van de cognitieve claimklachten van betrokkene zijn op haar merites onderzocht én getoetst, en derhalve is van een gelijk stellen van claimklachten en neurocognitieve afwijkingen geen sprake geweest.’
Appellant heeft ook hierop gereageerd en heeft er onder meer op gewezen dat de uitslagen van de door de deskundige afgenomen testen normaal zijn en dat een argument waarom betrokkene haar eigen werk slechts twee uur achtereen zou kunnen verrichten daarin niet is te vinden.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak heeft de rechtbank de conclusies van de deskundige gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de deskundige, nadat appellant commentaar had geleverd, haar conclusie had gehandhaafd en dat de betreffende rapportages waren voorzien van een adequate en sluitende onderbouwing. De rechtbank volgde de deskundige dan ook in de conclusie dat betrokkene vanwege haar medische beperkingen niet in staat was haar eigen arbeid als coach/docent gedurende 40 uur per week te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat er bedenkingen zijn bij de wijze waarop de deskundige de conclusies heeft getrokken. Daarbij is erop gewezen dat in de tests geen afwijkende resultaten werden gevonden en dat vermoeidheid die optreedt na twee tot vier uur normaal is bij dit soort tests. Voorts is er, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, op gewezen dat de bevindingen niet zijn herleid tot medisch vastgestelde stoornissen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat de bevindingen van een neuropsycholoog en de bij neuropsychologisch onderzoek vastgestelde cognitieve tekorten op zichzelf betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarvoor is echter wel vereist dat die bevindingen en cognitieve tekorten op grond van een medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De bevindingen en cognitieve tekorten moeten een logisch en consistent verband houden met beperkingen voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebrek op neurologisch of psychiatrisch gebied (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 29 april 2009, LJN BI3391).
4.2. In het onderhavige geval ontbreekt een dergelijk medisch-specialistisch rapport. De medische gronden op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat betrokkene ongeschikt was voor haar arbeid ontbreken dan ook. De rechtbank heeft daarom op een onjuiste grond het beroep van betrokkene gegrond verklaard.
4.3. Naast datgene wat uit het neuropsychologisch onderzoek naar voren is gekomen, zijn onvoldoende medische argumenten aangedragen waaruit volgt dat betrokkene ten tijde in geding ongeschikt was voor haar arbeid. Daarbij wordt er nog op gewezen dat appellant onderkent dat betrokkene zekere medische klachten heeft, maar dat die klachten en de daarmee samenhangende beperkingen niet met zich brengen dat zij haar arbeid als trainer/coach/docent niet zou kunnen verrichten. Het beroep slaagt daarom niet.
4.4. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep bij de rechtbank is ongegrond.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ