[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2010, 09/466 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2011
Namens appellant heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2011. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Vaessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
1.1. Bij besluit van 5 november 2004 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2004 recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2. Uit een onderzoek werknemersfraude is gebleken dat appellant niet langer alleenstaand is, maar met ingang van 23 mei 2006 als gehuwd is geregistreerd en zijn partner inkomsten ontvangt. Daarbij is opgemerkt dat pas vanaf 1 oktober 2006 sprake is van gehuwd samenwonen. Dit heeft geleid tot een besluit van 17 juli 2008 waarbij de betaling van de toeslag per 1 augustus 2008 is geschorst. Bij besluit van 31 juli 2008 is de toeslag met ingang van 23 mei 2006 ingetrokken en is een bedrag van € 3.427,52 bruto als onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 23 mei 2006 tot 1 augustus 2008 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het Uwv appellant een boete van € 308,- opgelegd op de grond dat appellant zijn verplichting om informatie te verstrekken niet was nagekomen.
1.4. Appellant heeft tegen de besluiten van 31 juli 2008 en 12 augustus 2008 bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij besluit van 7 november 2008 (bestreden besluit) ongegrond zijn verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op 23 mei 2006 een geregistreerd partnerschap is aangegaan en er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. Dit brengt volgens het Uwv met zich dat bij het vaststellen van het recht op toeslag per 23 mei 2006 ervan uit moet worden gegaan dat appellant gehuwd is en dat rekening moet worden gehouden met het inkomen van zijn partner. Naar het oordeel van het Uwv was het appellant redelijkerwijs bekend dat hij onverschuldigd een toeslag ontving, zodat het recht op toeslag terecht met ingang van 23 mei 2006 is ingetrokken en de onverschuldigd betaalde toeslag terecht is teruggevorderd. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het besluit van 5 november 2004, waarin onder meer is gesteld dat appellant wijzigingen in leefvorm en gezinssamenstelling moest doorgeven. Ten aanzien van de boete heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gewekt vertrouwen dat appellant geen schriftelijke mededeling hoefde te doen van het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Door het geregistreerd partnerschap niet te melden is appellant de op hem rustende mededelingsverplichting niet nagekomen. Er was geen sprake van een medische situatie op grond waarvan appellant niet te verwijten is dat hij niet aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij - hoewel hij op 23 mei 2006 een geregistreerd partnerschap is aangegaan met mevrouw [naam partner] - duurzaam gescheiden leefde, zodat hij over de periode van 23 mei 2006 tot 23 oktober 2006, het moment waarop hij en mevrouw [naam partner] zijn gaan samenwonen, als ongehuwd moet worden aangemerkt. Dit betekent volgens appellant eveneens dat hij over die periode het recht op toeslag niet heeft verloren. Appellant is voorts van mening dat, nu er niets in zijn leefvorm veranderde, hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij het aangaan van het geregistreerd partnerschap moest melden. Daarbij heeft hij benadrukt dat hij er wel over is geïnformeerd dat hij feitelijke wijzigingen in de leefvorm of in de gezinssituatie moest doorgeven, maar niet dat hij ook wijzigingen in de juridische constructie daarvan moest doorgeven. Volgens appellant is bovendien de feitelijke leefeenheid uiteindelijk bepalend voor de vraag of iemand recht heeft op een toeslag op grond van de TW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats ambtshalve het volgende. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank Haarlem bevoegd om op het beroep van appellant te beslissen. De rechtbank Amsterdam heeft tijdens haar zitting geconstateerd dat zij niet de bevoegde rechtbank was, maar heeft vastgesteld dat partijen geen bezwaar hadden tegen afdoening door de rechtbank Amsterdam en heeft vervolgens uitspraak gedaan. Om redenen van proceseconomische aard (zie LJN BR3847) ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
4.2. Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven de boete niet langer te handhaven. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Het bestreden besluit kan daarom in zoverre evenmin in stand blijven en het besluit van 12 augustus 2008, waarbij de boete is opgelegd, moet worden herroepen.
4.3. De Raad verwijst voor de tekst van de op de wel gehandhaafde intrekking en terugvordering van toepassing zijnde wettelijke bepalingen naar rechtsoverwegingen 3 en 8 van de aangevallen uitspraak en voegt daaraan het volgende toe:
Artikel 11a, eerste lid, van de TW luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.”
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels 2006) luidt:
“1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien tot en met de vroegste dag.”
4.4. In hoger beroep is niet langer in geschil dat appellant het aangaan van het geregistreerd partnerschap op 23 mei 2006 niet heeft gemeld. Appellant bestrijdt ook niet langer de herziening en terugvordering van de toeslag over de periode van 23 oktober 2006 tot 1 augustus 2008. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Uwv appellant terecht vanaf 23 mei 2006 als gehuwd heeft aangemerkt, waarbij uitsluitend de vraag aan de orde is of appellant als ongehuwd moest worden aangemerkt, omdat hij en zijn partner op dat moment duurzaam gescheiden leefden, als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de TW.
4.5. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 15 april 2003, LJN AI0648) dat geregistreerde partners vanaf de datum van het aangaan van het geregistreerd partnerschap als duurzaam gescheiden levend in de zin van artikel 1, derde lid, van de TW kunnen worden aangemerkt als voldaan is aan de voorwaarde dat sprake is van een door (een of beide) partners gewilde en als bestendig bedoelde situatie waarbij de feitelijke toestand uitwijst dat beiden ieder afzonderlijk hun eigen leven (blijven) leiden.
4.6. Niet ter discussie staat dat appellant en zijn partner reeds voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap de intentie hadden om te gaan samenwonen, maar dat dit vanwege de gezondheidstoestand van appellant niet mogelijk was. Nadat appellant voldoende was hersteld van zijn operaties en de woning van zijn partner, die alleen via traplopen was te bereiken, kon betreden, is hij daadwerkelijk met haar gaan samenwonen. Uit de feitelijke situatie blijkt dan ook dat ten tijde van het aangaan van het geregistreerd partnerschap bij appellant en zijn partner geen sprake was van een intentie om het niet-samenwonen te bestendigen. Daarbij is niet van betekenis dat op het moment van het aangaan van het geregistreerd partnerschap nog niet duidelijk was of de samenwoning gerealiseerd zou kunnen worden en vanaf welk moment appellant met zijn partner zou kunnen gaan samenwonen. Zij hadden immers wel de intentie om - zodra daartoe de mogelijkheid zou bestaan - daadwerkelijk te gaan samenwonen. Van een als bestendig bedoelde situatie als omschreven in 4.5 was dus geen sprake. In dit licht bezien kan aan de omstandigheid dat de achtergrond van het aangaan van het geregistreerd partnerschap in mei 2006 volgens appellant primair was gelegen in het regelen van de nalatenschap van appellant geen betekenis worden toegekend.
4.7. De Raad is van oordeel dat appellant door het niet melden van het aangaan van het geregistreerd partnerschap de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij het toekenningsbesluit van 5 november 2004 is appellant gewezen op het feit dat hij wijzigingen in onder meer leefvorm en gezinssamenstelling moet doorgeven aan het Uwv. Ook bij het besluit van 10 februari 2006, waarbij de hem toegekende toeslag is verhoogd, is gesteld dat hij veranderingen in zijn gezinssituatie moet doorgeven. De stelling van appellant dat slechts sprake is van een wijziging van de juridische constructie en niet van zijn feitelijke leefsituatie, zodat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hij het aangaan van het geregistreerd partnerschap had moeten doorgeven, volgt de Raad niet. Het aangaan van het geregistreerd partnerschap wijzigt ook de gezinssituatie van appellant, ondanks het feit dat zijn woonsituatie nog niet was gewijzigd. Appellant had bovendien redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het inkomen van zijn partner van belang zou kunnen zijn voor het recht op en/of de hoogte van de toeslag, nu op het aanvraagformulier hier specifiek naar wordt gevraagd.
4.8. Het vorenstaande brengt met zich dat het Uwv appellant terecht met ingang
van 26 mei 2006 als gehuwd heeft aangemerkt en dat voor de vaststelling of appellant vanaf dat moment nog recht had op een toeslag rekening diende te worden gehouden met het inkomen van zijn partner. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van het inkomen van zijn partner ertoe leidt dat per 23 mei 2006 geen recht meer op toeslag bestond. Op grond van de artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW en artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv in dit geval verplicht tot herziening van de toeslag van appellant en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
4.9. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat herziening en terugvordering met terugwerkende kracht niet mogelijk is, omdat het hem op het moment waarop hij het geregistreerd partnerschap aanging niet duidelijk was dat hij dit had moeten melden aan het Uwv. Voor zover appellant heeft beoogd een beroep op artikel 3 van de Beleidsregels te doen, slaagt dit beroep niet. In zijn uitspraak van 16 juli 2010, LJN BN2197, heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat de Beleidsregels zijn aan te merken als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad is niet gebleken dat het Uwv de Beleidsregels in dit geval niet consistent heeft toegepast. De toeslag is immers als gevolg van het onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht door appellant ten onrechte verstrekt, zodat het Uwv de toeslag met terugwerkende kracht heeft kunnen herzien.
4.10. Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep voor zover dit ziet op de herziening en terugvordering van de toeslag niet slaagt.
4.11. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding is geen plaats, nu van voor vergoeding in aanmerking komende schade niet is gebleken
4.12. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen onder rechtsoverweging 4.2 ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 322,- in bezwaar, op € 644,- in beroep en op € 874,- in hoger beroep.
De Raad zal appellant de gevorderde verletkosten van € 165,- in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank toewijzen, zodat de kostenveroordeling uitkomt op een bedrag van totaal € 2.005,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2008 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het besluit van 12 augustus 2008 is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 12 augustus 2008;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.005,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.