ECLI:NL:CRVB:2011:BU1982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6359 WW + 11-3106 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met betrekking tot identiteit en werkverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant. Appellant was van 15 november 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de WW-uitkering herzien over de periode van 27 februari 2006 tot en met 9 september 2007 en een bedrag van € 11.088,67 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het vermoeden dat appellant onder de identiteit van zijn dochter had gewerkt als kippenvanger voor een werkgever, wat hij ontkende. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv bevestigd, maar de Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellant daadwerkelijk onder de naam van zijn dochter had gewerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die op € 2.392,00 werden vastgesteld. De Raad concludeerde dat het besluit tot herziening van de WW-uitkering en de terugvordering niet kon standhouden, en dat de boete die aan appellant was opgelegd eveneens kwam te vervallen.

Uitspraak

10/6359 WW
11/3106 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 november 2010, 09/5254 en 09/5268 (aangevallen uitspraak I) en van 16 mei 2011, 10/4240 (aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I. Tegen de aangevallen uitspraak II heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2011. Appellant en mrs. Strijbosch zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 15 november 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 27 februari 2006 tot en met 9 september 2007 herzien en een bedrag van € 11.088,67 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Volgens het Uwv is komen vast te staan dat appellant gewerkt heeft voor [naam werkgever], van welke werkzaamheden hij met de ingezonden werkbriefjes geen opgave heeft gedaan. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het Uwv appellant in verband met overschrijding van de inlichtingenplicht een boete opgelegd, die vanwege zeer ernstige verwijtbaarheid is vastgesteld op een bedrag van € 1.665,00.
1.2. Appellant heeft tegen de besluiten van 10 augustus 2009 en 25 augustus 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het Uwv het bezwaar tegen de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering ongegrond verklaard en zijn besluit van 10 augustus 2009 gehandhaafd. Bij besluit van 28 december 2010 heeft het Uwv het bezwaar tegen de boeteoplegging ongegrond verklaard en zijn besluit van 25 augustus 2009 gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak I - voor zover in hoger beroep van belang - heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2009 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de WW-uitkering terecht herzien en kon het bedrag aan teveel betaalde WW-uitkering van appellant worden teruggevorderd. Volgens de rechtbank volgt uit de met het fraudeonderzoek verkregen gegevens dat appellant van 27 februari 2006 tot en met 9 september 2007 onder de identiteit van zijn dochter [naam dochter] gedurende een voor zijn recht op WW-uitkering relevant aantal uren als kippenvanger voor [werkgever] heeft gewerkt, terwijl niet aannemelijk is dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling tussen appellant en zijn zoon [naam zoon].
2.2. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank, vaststellend dat appellant geen beroepsgrond heeft gericht tegen de door het Uwv aangenomen verhoogde verwijtbaarheid, geoordeeld dat uit hetgeen zij heeft overwogen in de aangevallen uitspraak I volgt dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan het Uwv van boeteoplegging had moeten afzien of de boete had moeten matigen is de rechtbank niet gebleken. Zij heeft het beroep tegen het besluit van 28 december 2010 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet voor [werkgever] heeft gewerkt en dus ook geen inkomsten uit arbeid voor het Uwv heeft verzwegen. Volgens hem is met de door het Uwv verzamelde gegevens niet komen vast te staan dat hij wel gewerkt zou hebben.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 juli 2010, LJN BN0957, dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant in de periode van 27 februari 2006 tot en met 9 september 2007 in een omvang als blijkt uit de specificatie bij het besluit van 10 augustus 2009 als kippenvanger voor [werkgever] heeft gewerkt.
4.2. Met een brief van 17 december 2008 heeft de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) het Uwv ervan in kennisgesteld dat bij een onderzoek gericht tegen [werkgever] onder meer is vastgesteld dat werknemers onder de identiteit van andere personen hebben gewerkt. Volgens de SIOD is appellant een van de personen die vermoedelijk onder een andere identiteit voor [werkgever] heeft gewerkt. Op verzoek van het Uwv heeft de SIOD een aantal stukken verstrekt die betrekking hebben op appellant. In het kader van een fraudeonderzoek is het Uwv bij kennisneming van processen-verbaal van de SIOD gebleken dat appellant vermoedelijk onder de identiteit van zijn dochter [naam dochter] van 30 januari 2006 tot en met 9 september 2007 in de loonadministratie van [werkgever] was opgenomen. Appellant is op 17 juni 2009 door een inspecteur bij de directie Handhaving van het Uwv gehoord. Op de vraag of hij voor [werkgever] werkzaam is geweest, heeft hij ontkennend geantwoord. Eerder had appellant ook ten overstaan van opsporingsambtenaren van de SIOD verklaard dat hij niet voor [werkgever] heeft gewerkt.
4.3. Volgens het Uwv vindt het door de SIOD uitgesproken vermoeden dat appellant voor [werkgever] werkzaam is geweest een bevestiging in de verklaringen van de door de SIOD gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Verder acht het Uwv van betekenis dat verschillende getuigen hebben verklaard dat bij [werkgever] nooit vrouwen als kippenvangers hebben gewerkt. Omdat voorts duidelijk is geworden dat de dochter [naam dochter], wier naam in de jaren 2006 en 2007 voorkomt in de salarisadministratie van [werkgever] in die periode elders een voltijds dienstverband had en van persoonsverwisseling met de eveneens elders werkzame zoon [naam zoon] geen sprake kan zijn geweest, is volgens het Uwv aannemelijk dat appellant de man is die met verschillende namen in de stukken van de SIOD voorkomt en onder de naam en het zogenoemde sofinummer van zijn dochter heeft gewerkt.
4.4. De Raad volgt het Uwv niet in zijn opvatting dat het door de SIOD geuite vermoeden dat appellant onder de identiteit van zijn dochter voor [werkgever] heeft gewerkt het Uwv op basis van de door de SIOD ter beschikking gestelde stukken en de in het kader van het fraudeonderzoek verzamelde gegevens kon leiden tot de in het besluit van 29 oktober 2009 verwoorde overtuiging dat appellant van 27 februari 2006 tot en met 9 september 2007 op de naam en het sofinummer van zijn dochter voor [werkgever] als kippenvanger heeft gewerkt. Daarbij heeft de Raad het volgende in ogenschouw genomen.
4.5. De in 4.3 genoemde getuige [getuige 1] heeft onder meer verklaard: “Ik heb nog nooit een vrouw bij [werkgever] in de kippenvangerij gezien. (…) Onder andere liep er een Turkse man, die op naam van een vrouw werkte. [D.] [K.] is naam van de man, die op naam van dochter heeft gewerkt. De naam van de dochter is [volledige naam dochter]. [K.] heeft bij diverse bedrijven gewerkt. Ik weet niet hoe lang hij voor [werkgever] heeft gewerkt.” Hij heeft verder, toen hem een foto werd voorgehouden, verklaard: “U laat mij nu een foto zien van [naam vrouw] (…) Ik zie dat dit een vrouw is. [K.] noemen we [D.]. Ik heb hem wel eens gezien. Later kreeg ik in de gaten, dat hij werkte onder de identiteit van zijn dochter. Daarom heb ik hem er ook zo snel mogelijk uit gedaan.” De verklaring van [getuige 1] is naar het oordeel van de Raad onvoldoende gespecificeerd om daaruit af te leiden dat appellant de bedoelde Turkse man is die zich [D.] [K.] noemde en op naam van appellants dochter [naam dochter] heeft gewerkt.
4.6. De opsporingsambtenaren van de SIOD hebben aan de in 4.3 genoemde getuige [getuige 2] een foto van appellant voorgehouden die is aangeduid als foto 11. [getuige 2] heeft vervolgens verklaard: “De man op foto 11 ken ik ook. Het is een Turkse man uit Eindhoven. Ik weet de naam van deze man niet. Ik heb hem eenmaal opgehaald in een nieuwbouwwijk in Eindhoven. Hij heeft gewerkt als kippenvanger. Deze man ging meestal mee met een ploeg uit Helmond.” Met de verklaring van [getuige 2] staat, waar appellant aan de hand van een foto werd herkend, vast dat appellant in de periode van drie maanden in 2007 dat [getuige 2] als ploegbaas voor [werkgever] heeft gewerkt eenmaal als kippenvanger werkzaam is geweest. Maar om met het Uwv aan te nemen dat appellant gewerkt heeft in de door het Uwv in aanmerking genomen omvang is deze verklaring naar het oordeel van de Raad niet voldoende.
4.7. Uit de overwegingen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het besluit tot herziening van de WW-uitkering en terugvordering geen stand kan houden en de rechtbank het tegen dit besluit gerichte beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak I vernietigen voor zover daarbij is beslist over het beroep tegen de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 oktober 2009 vernietigen. Mede gelet op het feit dat de gebeurtenissen die het Uwv tot zijn besluit hebben gebracht inmiddels vele jaren geleden moeten hebben plaatsgevonden, ziet de Raad geen aanleiding het Uwv nog in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen en de indertijd door de SIOD gehoorde getuigen nader te bevragen dan wel andere getuigen te horen. Het tijdsverloop brengt mee dat betrouwbare verklaringen van getuigen niet meer te verwachten zijn die bewijs bijeenbrengen dat het appellant is geweest die onder de identiteit van zijn dochter bij [werkgever] werkzaam is geweest in een ruimere omvang dan uit de verklaring van getuige [getuige 2] is gebleken. De Raad zal dan ook het besluit van 10 augustus 2009 herroepen.
4.8. Het oordeel van de Raad over het besluit tot herziening van de WW-uitkering en terugvordering heeft tot gevolg dat aan het besluit tot boeteoplegging de grondslag ontvalt. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak II en het besluit van 28 december 2010 moeten worden vernietigd. De Raad zal het besluit van 25 augustus 2009 herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De Raad begroot de kosten van rechtsbijstand op een bedrag van € 2.392,00, waarbij voor het indienen van het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 10 augustus 2009 en het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 25 augustus 2009 telkens een punt wordt toegekend bij een bedrag per punt van € 322,00 en voor het indienen van het beroepschrift gericht tegen het besluit van 29 oktober 2009, het beroepschrift gericht tegen het besluit van 28 december 2010, het hoger beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak I en het hoger beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak II telkens een punt bij een bedrag van € 437,00.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 19 november 2010 voor zover daarbij is beslist over het beroep tegen de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering;
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 16 mei 2011;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 29 oktober 2009 en 28 december 2010 gegrond en vernietigt die besluiten;
Herroept de besluiten van 10 augustus 2009 en 25 augustus 2009;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.392,00, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 262,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR