[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2009, 08/8347 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mohassel Zadeh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 26 juli 2011 een gewijzigd besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 juli 2011. Namens appellant is, met bericht, niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting wederom geschorst.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 september 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Mollaei. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grasmeijer.
1. Appellant heeft op 20 april 2007 twee zorgovereenkomsten gesloten met A. [B.] ([B.]) ten behoeve van persoonlijke verzorging en ondersteunende en activerende begeleiding van haar twee minderjarige dochters. Appellant heeft met ingang van 6 maart 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft die uitkering met ingang van 6 maart 2008 geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Dat besluit is gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2008 (bestreden besluit 1). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij heeft betwist dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
3.1. Op 26 juli 2011 heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Hierin heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij per 6 maart 2008 niet verplicht verzekerd was overeenkomstig artikel 3 van de WW, nu hij geen werkzaamheden verrichtte in het kader van een arbeidsovereenkomst wegens het ontbreken van een gezagsverhouding. Subsidiair heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat, voor zover wel sprake was van een arbeidsovereenkomst, appellant geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet voldeed aan de in artikel 17 van de WW opgenomen zogenoemde wekeneis.
3.2. Appellant heeft kenbaar gemaakt zich ook met bestreden besluit 2 niet te kunnen verenigen. Volgens hem voldeed zijn arbeidsverhouding met [B.] aan alle vereisten om als arbeidsovereenkomst te worden aangemerkt en heeft hij ook voldaan aan de wekeneis.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bestreden besluit 2 vervangt het door de rechtbank beoordeelde besluit van
10 oktober 2008. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van
10 oktober 2008 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, deel uit van het geding.
4.2. Gezien de inhoud van bestreden besluit 2 zal de Raad allereerst ingaan op het standpunt van het Uwv dat appellant niet verplicht verzekerd was overeenkomstig artikel 3 van de WW, omdat hij geen werkzaamheden verrichtte in het kader van een arbeidsovereenkomst omdat geen sprake was van een gezagsverhouding.
4.2.1. In artikel 3 van de WW is bepaald dat werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting van de werknemer om de bedongen arbeid persoonlijk te verrichten, de verplichting van de werkgever om de werknemer loon te betalen en de bevoegdheid van de werkgever om aanwijzingen te geven ter zake van de te verrichten arbeid, welke de werknemer verplicht is op te volgen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 april 2010, LJN BM3433).
4.2.2. Het Uwv meent dat het laatste element, de gezagsverhouding, ontbrak in de arbeidsverhouding tussen appellant en [B.]. Het Uwv heeft dit gebaseerd op het vonnis van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 7 april 2011 in een loonvorderingsprocedure tussen appellant en [B.], waarin onder meer is geoordeeld dat vast staat dat er ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten en het verlenen van zorg door appellant een affectieve relatie bestond tussen appellant en [B.]. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad van 29 september 2011 desgevraagd verklaard geen andere argumenten te kunnen geven voor zijn standpunt dat geen sprake was van een gezagsverhouding.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat slechts op basis van alle omstandigheden, waaronder de feitelijke gang van zaken waarop appellant en [B.] uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomsten, had kunnen worden vastgesteld of van een gezagsverhouding sprake was. Het bestaan van een affectieve relatie behoeft daaraan niet in de weg te staan. Het Uwv heeft geen onderzoek gedaan naar de feitelijke gang van zaken en ook niet gewezen op gegevens die anderszins zijn standpunt onderbouwen. Daardoor is er onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat er geen sprake was van een gezagsverhouding. Dit betekent dat het primaire standpunt van het Uwv geen stand houdt.
4.3. Het Uwv heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij slechts drie maanden werkzaam is geweest. Volgens het Uwv blijkt uit het dossier dat alleen over de maanden juli, augustus en september 2007 loonbetalingen aan appellant zijn gedaan. Appellant heeft betoogd dat hij van 1 april 2007 tot en met 5 maart 2008 werkzaam is geweest, waarvan geruime tijd onbetaald.
4.3.1. In artikel 17 van de WW is bepaald dat voor de werknemer recht op uitkering ontstaat indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht (wekeneis). Zowel appellant als het Uwv zijn uitgegaan van 6 maart 2008 als eerste werkloosheidsdag. Met ingang van die dag wenst appellant een WW-uitkering. Uitgaande van deze datum liep de periode van 36 weken van 27 juni 2007 tot en met 5 maart 2008.
4.3.2. Appellant heeft in zijn aanvraag om een WW-uitkering vermeld dat hij van 5 juli 2008 (bedoeld zal zijn 2007) tot en met 5 maart 2008 voor [B.] heeft gewerkt en dat hij tot en met die datum loon heeft ontvangen. Het brutoloon bedroeg volgens de opgave van appellant op het aanvraagformulier € 3.579,41 bruto per maand. Hij gaf tevens aan dat hij geen loonvordering op [B.] had. Appellant heeft bij de aanvraag een ongedateerde verklaring gevoegd, ondertekend door hem en [B.], waarin staat dat hij per 5 maart 2008 niet meer werkzaam is als activerende en ondersteunende begeleider. [B.] heeft op het zogenoemde werkgeversformulier verklaard dat appellant van 5 juli 2007 tot en met 5 maart 2008 heeft gewerkt en loon heeft ontvangen. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van november 2007 tot en met juli 2008 blijkt dat echter niet. Daaruit blijkt slechts dat appellant loon heeft ontvangen over de maanden juli, augustus en september 2007. Van eventuele contante betalingen over de periode daarna zijn geen bewijsstukken overgelegd. Ter zitting van 1 december 2010 heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij op 1 april 2007 is begonnen met werken voor beide kinderen gedurende 22 uur per week en ook na 5 maart 2008 nog voor [B.] te hebben gewerkt. Verder heeft appellant [B.] op 27 december 2010 gedagvaard ter zake van achterstallig loon vanaf oktober 2007. In die procedure heeft [B.] gesteld dat appellant slechts drie maanden heeft gewerkt. Volgens haar heeft appellant na september 2007 in het geheel geen zorg meer verleend. Gelet op de hiervoor vermelde tegenstrijdigheden is het Uwv voor de vaststelling of per 6 maart 2008 aan de zogenoemde wekeneis is voldaan terecht voorbijgegaan aan de gegevens op het aanvraagformulier van appellant en op het werkgeversformulier.
4.3.3. De kantonrechter heeft de loonvordering van appellant bij vonnis van 7 april 2011 afgewezen op de grond dat appellant niet heeft bewezen dat hij na september 2007 de werkzaamheden heeft verricht. Tegen het vonnis van de kantonrechter van 7 april 2011 heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij tot en met 5 maart 2008 heeft gewerkt nog verklaringen overgelegd van [R.T.M.], [W.L.H.] en [S.F.], gedateerd 17, respectievelijk 19 september 2011. In ongeveer gelijkluidende bewoordingen hebben deze personen verklaard dat appellant in de periode van april 2007 tot en met maart 2008 werkzaamheden heeft verricht voor Bilhari en haar twee gehandicapte dochters, bestaande uit het verzorgen en verschonen van de meisjes, hulp in het huishouden, begeleiding van de meisjes bij activiteiten en het ontlasten van Bilhari met schoonmaakwerkzaamheden. Uit deze verklaringen blijkt niet in welke weken in die periode appellant als werknemer arbeid heeft verricht. Zij zijn onvoldoende specifiek om te dienen als bewijs voor de stelling van appellant dat hij heeft voldaan aan de wekeneis. Ook overigens is geen bewijs voorhanden waaruit dit kan worden afgeleid.
4.4. Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 6 maart 2008 voldeed aan het bepaalde in artikel 17 van de WW. Dit betekent dat het subsidiaire standpunt van het Uwv juist is.
4.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644, - aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 966, -• aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, samen een bedrag van € 1.610, -.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.610, -;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 149, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) terzake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2 tot en met 12 en 14, eerste lid, van de WW en de daarop berustende bepalingen.