[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 september 2009, 08/7492 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak 11/1807 WAO, plaatsgevonden op 7 september 2011. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. De Raad heeft de zaken na sluiting van het onderzoek gesplitst en zal in beide zaken afzonderlijk uitspraak doen.
1.1. Appellant ontving met ingang van 20 december 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant werd geschikt geacht voor passende functies, zoals inpakker, produktiemedewerker metaal en elektro-industrie, huishoudelijk medewerker gebouwen, medewerker tuinbouw en huishoudelijk medewerker. Appellant ontving in aanvulling op de WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2. Appellant heeft zich met ingang van 12 juli 2007 ziekgemeld. Bij besluit van 10 september 2008 is appellant met ingang van 1 september 2008 hersteld verklaard en is hem met ingang van die dag een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Nadat appellant beroep had ingesteld tegen het besluit van 9 oktober 2008 heeft het Uwv op 18 november 2008 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarbij appellant met ingang van 10 september 2008 hersteld is verklaard en aan hem tot 10 september 2008 alsnog een ZW-uitkering is toegekend. Het Uwv heeft appellant tevens een bedrag van € 322,- toegekend als vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant mede gericht geacht tegen het besluit van 18 november 2008 en heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 10 september 2008 (weer) voltijds in staat geacht moet worden arbeid in de in het kader van de WAO als passend aangemerkte functies te verrichten. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Appellant heeft in hoger beroep zowel de beëindiging van de ZW-uitkering per 10 september 2008 bestreden als de weigering van de rechtbank om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep. Appellant meent aanspraak te kunnen maken op een proceskostenveroordeling, omdat het Uwv in de beroepsprocedure een gewijzigd standpunt heeft ingenomen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij met ingang van
10 september 2008 niet in staat was om voltijds arbeid te verrichten. Door een gebrekkige vitaliteit, kortademigheid, slaapproblemen en snelle vermoeidheid is zijn energie zodanig beperkt, dat volgens appellant een urenbeperking aangewezen is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft hangende het beroep van appellant bij de rechtbank zijn besluit van 9 oktober 2008 ten gunste van appellant gewijzigd. Het beroep slaagde in zoverre. Dit had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om het beroep van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2008 gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. De rechtbank had het Uwv tevens moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die appellant redelijkerwijs had moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2008 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
4.2. De Raad zal ook beoordelen of het besluit van 18 november 2008 in rechte stand kan houden, omdat het beroep van appellant gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede gericht te zijn tegen dat besluit. De Raad overweegt daarover als volgt.
4.3. Appellant is naar aanleiding van zijn ziekmelding op 9 januari 2008 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft geconstateerd dat appellant lijdt aan CARA, psoriasis en een angststoornis eci. Hij heeft informatie opgevraagd bij de longarts van appellant en bij de behandelaars van het psychiatrisch centrum waar hij in behandeling is. Op basis van de verkregen informatie is appellant geschikt geacht voor de functies waarvoor hij in het kader van de WAO-beoordeling geschikt was geacht. In de bezwaarprocedure heeft een bezwaarverzekeringsarts het dossier van appellant bestudeerd en hem onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat geen toename van de beperkingen ten opzichte van de situatie in december 2004 kan worden geobjectiveerd, zodat appellant op goede gronden geschikt bevonden is voor zijn arbeid.
4.4. Het medisch onderzoek is naar het oordeel van de Raad op voldoende zorgvuldige wijze verricht. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, nu die tot stand zijn gekomen op basis van alle beschikbare medische informatie, waaronder die van de behandelaars van appellant. Appellant heeft die conclusie weliswaar betwist, maar hij heeft geen medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.
4.5. Het Uwv heeft voorts terecht de bij de WAO-beoordeling als passend beoordeelde functies ieder afzonderlijk aangemerkt als de maatstaf arbeid. Op basis van de medische beoordeling is appellant terecht in staat geacht om met ingang van 10 september 2008 één van die functies te verrichten. De ZW-uitkering is dan ook terecht beëindigd met ingang van die datum. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 niet slaagt.
5. De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. De door het Uwv te vergoeden proceskosten wordt begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Samen met de in 4.1 al toegewezen vergoeding van de proceskosten in beroep bedraagt de totale vergoeding € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van €149,- (€39,- + €110,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011.
(get.) T.J. van der Torn.