[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2010, 08/4683 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak 10/2719 ZW, plaatsgevonden op 7 september 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. W.M.J. Evers. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Appellante heeft op 14 maart 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 maart 2008 niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat zij vanaf die datum niet beschikbaar was voor arbeid.
1.2. Bij besluit van 23 september 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2008 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot de stelling van appellante dat zij wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, maar daartoe wegens gezondheidsklachten niet in staat was, overwogen dat het op de weg van appellante had gelegen om in dat geval een uitkering op grond van de Ziektewet aan te vragen. Het Uwv had op dit punt naar het oordeel van de rechtbank geen onderzoeksplicht aangezien appellante op het aanvraagformulier voor de WW-uitkering niets heeft vermeld over ongeschiktheid wegens ziekte. Met betrekking tot het betoog van appellante dat zij, naast haar studie en werk voor 10 uur per week, wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in beginsel kon uitgaan van de juistheid van het ingevulde en ondertekende aanvraagformulier. Daarop heeft appellante vermeld dat zij zich eerst vanaf 11 oktober 2008 beschikbaar zal stellen voor het verrichten van arbeid. Ook uit het bezwaarschrift en het verhandelde tijdens de hoorzitting blijkt dat de prioriteit van appellante lag bij het afronden van haar opleiding naast haar werk voor
10 uur per week. Nu appellante niet heeft aangetoond, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke sollicitaties, dat zij wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2008 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en derhalve per die datum geen recht heeft op een WW-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij met ingang van 1 maart 2008 wel beschikbaar was voor arbeid. Met de door haar verstrekte gegevens op het aanvraagformulier heeft appellante te kennen willen geven dat zij, naast haar opleiding en werk voor 10 uur per week, voor de overige uren wel beschikbaar was voor passend werk. Wellicht dat hierover onduidelijkheid is ontstaan tijdens het intakegesprek bij het Centrum voor Werk en Inkomen, maar dat dient niet voor rekening van appellante te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is als voorwaarde gesteld om als werkloos in de zin van die wet te worden aangemerkt, dat sprake is van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld LJN BI1494), mag het Uwv voor de beoordeling van de beschikbaarstelling in beginsel afgaan op de opgave van de verzekerde op het aanvraagformulier. Indien de verzekerde meent dat die opgave geen goed beeld geeft van de werkelijkheid is het aan hem om dat aannemelijk te maken.
4.3. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij niet vanaf het moment dat zij werkloos is beschikbaar is voor werk, omdat zij op school zit en al tien uur per week werkt. Tevens heeft zij vermeld dat ze vanaf 11 oktober 2008 wel beschikbaar is voor werk gedurende 40 uur per week.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2008 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden naast de arbeid die zij op dat moment gedurende 10 uur per week verrichtte. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, in weerwil van haar verklaring op het aanvraagformulier, vanaf 1 maart 2008 gedurende meer dan 10 uur per week beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante geen bewijsstukken heeft overgelegd van sollicitaties of inschrijvingen bij uitzendbureaus. Tevens heeft appellante zowel tijdens de hoorzitting op 13 augustus 2008 als ter zitting van de Raad verklaard dat zij, naast haar opleiding en werk, niet in staat was om te werken vanwege haar psychische en lichamelijke klachten.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011.
(get.) T.J. van der Torn.