ECLI:NL:CRVB:2011:BT8680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3889 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit betreffende weigering WAJONG-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante op 18-jarige leeftijd minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft meerdere keren geprobeerd om de eerdere besluiten te herzien, maar het Uwv heeft telkens gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2011 geoordeeld dat de door appellante aangevoerde nieuwe diagnose van haar aandoening, namelijk nemaline myopathie, niet als nieuw feit kan worden aangemerkt in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten om de aanvraag van appellante af te wijzen, omdat er geen nieuwe gegevens zijn ingebracht die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat het Uwv in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de aanvraag af te wijzen zonder verdere motivering.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bij het indienen van een verzoek tot herziening van eerdere besluiten. De Raad concludeert dat de aangevochten uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

10/3889 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2010, 09/4169 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Namens het Uwv is mr. H.B. Heij verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren [in] 1961. Op 18 augustus 2002 heeft appellante een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Appellante heeft daarbij aangegeven dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid 1 januari 1978 was. Bij besluit van 13 februari 2003 heeft het Uwv appellante geen uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend omdat appellante op 18-jarige leeftijd minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Het Uwv heeft dat bezwaar bij besluit van 22 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 14 september 2004. Appellante heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Op 27 maart 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. De aanvraag is afgewezen bij besluit van 22 mei 2007. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 november 2007 ongegrond verklaard omdat geen sprake was van een relevant verlies aan verdiencapaciteit. Appellante heeft dat besluit niet in rechte aangevochten.
1.3. Op 5 december 2007 heeft appellante opnieuw een uitkering op grond van de Wajong aangevraagd. Bij besluit van 28 februari 2008 is aan appellante met ingang van 5 december 2006 een Wajong-uitkering toegekend. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, daarbij stellende dat het Uwv een verdergaande terugwerkende kracht aan de toekenning van de Wajong-uitkering zou moeten verlenen. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante op onjuiste gronden een Wajong-uitkering was toegekend. Om die reden heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2008 de Wajong-uitkering met ingang van 1 oktober 2008 beëindigd. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Wegens het ontbreken van beroepsgronden is dat beroep bij uitspraak van de rechtbank van 5 december 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Appellante heeft op 14 januari 2009 een verzoek ingediend om het besluit van 13 februari 2003 te herzien. Op 12 maart 2009 heeft appellante dat verzoek herhaald en daarbij verwezen naar een brief van neuroloog prof. dr. M. de Visser die stelt dat appellante lijdt aan een congenitale myopathie en dat het heel wel mogelijk is dat zij reeds in 1979 (volledig) arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 3 april 2009 is het Uwv niet teruggekomen van de eerdere beslissing. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat niet was gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, dat er geen nieuwe medische informatie werd aangeleverd en dat met de huidige geleverde informatie reeds rekening was gehouden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, welke bezwaar bij besluit van 16 juli 2009 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daarbij, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesteld dat geen sprake was van nieuwe medische feiten of gewijzigde omstandigheden. Het enige wat is toegevoegd, is volgens het Uwv de diagnose van de aandoening van appellante geweest.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was de diagnose die neuroloog De Visser stelde aan te merken als een nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het Uwv daarin echter niet een aanleiding te zien om de eerdere besluiten ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van appellante te herzien. Bij de eerdere besluitvorming had het Uwv immers al duidelijk rekening gehouden met de verminderde belastbaarheid van appellante op het 17e en 18e levensjaar. Het Uwv behoefde naar het oordeel van de rechtbank niet meer beperkingen aan te nemen op grond van de enkele omstandigheid dat bekend is geworden welke aandoening appellante precies heeft.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat met de nieuwe diagnose duidelijk is geworden dat de eerder bij appellante vastgestelde beperkingen onjuist zijn geweest. Met de recente diagnose is volgens appellante, anders dan voorheen, wel een objectivering van de klachten en beperkingen mogelijk. In dat verband stelt zij dat ten aanzien van haar een urenbeperking had moeten worden opgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Het Uwv heeft bij besluiten van 22 mei 2003, 26 november 2007 en 10 september 2008 reeds eerder afwijzend beslist op aanvragen van appellante om een uitkering in verband met bij haar op haar 18e levensjaar bestaande arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft op 14 januari en 12 maart 2009 een verzoek gedaan om terug te komen van die besluiten. Het daarbij aangevoerde nieuwe feit betreft de door neuroloog De Visser gestelde diagnose, die hij in zijn brief van 9 september 2009 nader heeft benoemd als nemaline myopathie. Weliswaar is dit een diagnose die niet eerder was gesteld en in zoverre is dat een nieuw feit. Echter, in het kader van de arbeidsongeschiktheidsregelingen komt aan de diagnose een ondergeschikte betekenis toe nu voor die regelingen van belang is welke beperkingen er voortvloeien uit een ziekte of een gebrek. Enerzijds heeft appellante dienaangaande geen nieuwe gegevens ingebracht, terwijl anderzijds ook vaststaat dat het Uwv bij de diverse malen dat de klachten van appellante zijn beoordeeld door de voor het Uwv werkzame verzekeringsartsen, telkens rekening heeft gehouden met de uit haar ziekte voortvloeiende forse beperkingen. De in 2009 gestelde diagnose is dan ook geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.3. Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar de eerdere besluitvorming. In hetgeen door appellante is gesteld is geen grond gelegen om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) T.J. van der Torn.
TM