ECLI:NL:CRVB:2011:BT8674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4625 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van besluit met betrekking tot de einddatum van de WW-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2010, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had bij besluit van 14 februari 2007 vastgesteld dat appellante recht had op een WW-uitkering, die eindigde op 7 februari 2008. Appellante ontving daarna een Ziektewet-uitkering en later een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. In augustus 2008 werd haar WW-uitkering gedeeltelijk herleefd, maar het Uwv weigerde om terug te komen op de einddatum van de WW-uitkering, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 19 oktober 2011 geoordeeld dat het Uwv in zijn recht staat om eerdere besluiten te heroverwegen, ook al zijn deze in rechte onaantastbaar geworden. De Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van appellante niet steunen op nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van de dwingendrechtelijke termijnen in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder een eerder besluit kan worden herzien. De Raad heeft de toetsing beperkt tot de vraag of er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, en of het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

Uitspraak

10/4625 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2010, 09/2212 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2011. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2007 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 per week. Met ingang van 7 februari 2008 is het recht op WW-uitkering geëindigd en is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend tot 1 april 2008. Aansluitend ontving zij in verband met zwangerschap en bevalling een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg tot 22 juli 2008.
1.2. Bij besluit van 18 augustus 2008, zoals aangevuld bij brief van 21 augustus 2008, heeft het Uwv naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 7 augustus 2008 vastgesteld dat haar recht op WW-uitkering gedeeltelijk herleeft met ingang van 22 juli 2008 voor 28 uur per week. Daarin is haar over de einddatum van de WW-uitkering meegedeeld: “Wij schuiven de einddatum van uw uitkering op met het aantal dagen dat u verlof had. Dat betekent dat u de uitkering krijgt tot en met 21 december 2008.”. Bij besluit van 8 december 2008 is het bezwaar tegen dit besluit wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Op 5 en 11 november en 29 december 2008 heeft appellante het Uwv verzocht haar WW-uitkering te verlengen met een periode gelijk aan de duur van de periode dat zij ZW-uitkering had ontvangen (7 februari 2008 tot en met 31 maart 2008). Bij besluit van 14 januari 2009 heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geweigerd om terug te komen van zijn besluit met betrekking tot de einddatum van de WW-uitkering. Volgens het Uwv zijn er geen nieuwe feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de einddatum op een latere datum vastgesteld dient te worden.
1.4. Bij besluit van 8 april 2009, voor zover van belang, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het handhaven van het besluit van 14 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Gelet op het verhandelde ter zitting zal de Raad zich beperken tot de vraag of de in 2 genoemde beslissing van de rechtbank juist is. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep hierover heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het besluit van 18 augustus 2008 is in rechte onaantastbaar geworden.
3.2. Het Uwv komt in het algemeen de bevoegdheid toe om een eerder genomen besluit te heroverwegen. De omstandigheid dat dit eerder genomen besluit in rechte onaantastbaar is geworden, staat daar niet aan in de weg. Indien, zoals in dit geval, het Uwv met gebruikmaking van de bevoegdheid tot vereenvoudigde afdoening neergelegd in artikel 4:6 van de Awb het eerder genomen besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de Raad hier uit te gaan van het oorspronkelijke besluit. Zijn toetsing beperkt zich dan in beginsel tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Daarnaast dient de Raad met betrekking tot het nieuwe besluit nog de vraag te beantwoorden of kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het nieuwe besluit heeft kunnen komen.
3.3. Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds tegen het besluit op de aanvraag van 7 augustus 2008 naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit is slechts anders indien deze argumenten steunen op nieuwe feiten of omstandigheden.
3.4. De argumenten die appellante ontleent aan de in het hogerberoepschrift onder 3, 4 en 7 genoemde brieven en de IRO rapportage steunen niet op nieuwe feiten en omstandigheden, die niet tegen het besluit van 18 augustus 2008 naar voren hadden kunnen worden gebracht. Uit de zogenoemde rapportage ?herleven? van 18 augustus 2008 (gedingstuk 22.1) komt overigens naar voren dat het Uwv, anders dan in de eerste zin van het besluit van 18 augustus 2008 is vermeld, bij de berekening van de datum 21 december 2008 wel van de juiste begindatum van het zwangerschapsverlof van appellante is uitgegaan.
3.5. De mededeling onder het besluit van 8 december 2008 dat de afdeling WW ”zal bezien of er kan worden teruggekomen op de beslissing van 21 augustus 2008” en de door appellante genoemde informatie afkomstig van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn evenmin aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv kon in redelijkheid besluiten om niet terug te komen van het besluit van 18 augustus 2008.
3.6. Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor een veroordeling tot schadevergoeding zoals gevraagd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
CVG