ECLI:NL:CRVB:2011:BT8461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2611 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van referte-eis en toepassing van het Schattingsbesluit

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die als schoonmaakster werkzaam was. Appellante had haar dienstverband beëindigd per 28 juni 2009, na een vaststellingsovereenkomst, en vroeg op 15 juni 2009 een WW-uitkering aan. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellante in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid in minder dan 26 weken had gewerkt. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat appellante zich per 13 mei 2008 ziek had gemeld, maar dat de bedrijfsarts had vastgesteld dat zij geschikt was voor aangepast werk. Appellante had echter niet in deze werkzaamheden hervat, wat leidde tot opschorting van haar loon door de werkgever. Het Uwv oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de relevante periode arbeidsongeschikt was, en dat de referte-eis uit artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW) niet was vervuld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Schattingsbesluit niet van toepassing was op de berekening van de referteperiode. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor een WW-uitkering, omdat zij in de relevante periode niet in ten minste 26 weken arbeid had verricht. Het hoger beroep werd afgewezen, en er werd geen schadevergoeding aan appellante toegekend.

Uitspraak

10/2611 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2010, 09/3802 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Namens het Uwv is mr. W.M.J. Evers verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 september 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Namens het Uwv is mr. Evers verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was als schoonmaakster in dienst van [naam werkgever] (werkgever). Bij vaststellingsovereenkomst van 8 mei 2009 is het dienstverband met wederzijds goedvinden per 28 juni 2009 beëindigd en is appellante per 11 mei 2009 vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van haar loon. Op 15 juni 2009 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft het Uwv appellante per 29 juni 2009 niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat appellante in de 36 weken voordat zij werkloos werd, in minder dan 26 weken had gewerkt.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2009, welk bezwaar bij besluit van 23 oktober 2009 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard. Het Uwv was van mening dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de periode van 13 mei 2008 tot 28 juni 2009 wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid onafgebroken niet in staat is geweest om te werken. Aangezien vaststond dat appellante in de 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in minder dan 26 weken heeft gewerkt en deze periode op grond van 17a van de WW niet kan worden voorverlengd aangezien niet is komen vast te staan dat appellante in die periode daadwerkelijk arbeidsongeschikt is geweest, bestond er volgens het Uwv vanaf 29 juni 2009 geen recht op WW-uitkering.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconstateerd dat appellante niet voldoet aan de zogenoemde referte-eis, bedoeld in artikel 17 van de WW.
3. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald en gesteld dat zij in de gehele periode voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag volledig ongeschikt was voor de eigen werkzaamheden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar bepalingen uit het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.1.2. Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
4.2. Appellante heeft zich per 13 mei 2008 ziek gemeld voor haar werkzaamheden. Op 11 juni 2008 heeft de bedrijfsarts van de werkgever vastgesteld dat appellante geschikt is voor aangepast licht schoonmaakwerk met beperkingen. Appellante heeft niet in deze werkzaamheden hervat. In verband daarmee heeft de werkgever het loon van appellante vanaf 13 juni 2008 opgeschort. Appellante heeft bij het Uwv een deskundigenoordeel aangevraagd. In verband daarmee is zij door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts onderzocht. Deze onderschreef de conclusies van de bedrijfsarts dat appellante geschikt was voor rugsparend werk. Appellante heeft de opschorting van de loonbetaling niet in rechte aangevochten. De werkgever heeft de loondoorbetaling eerst naar aanleiding van hetgeen is overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst per
11 mei 2009 hervat.
4.3. Uit de conclusies van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts volgt dat appellante weliswaar beperkingen ondervond, maar niet dat zij in het geheel niet in staat was om voor haar werkgever te werken. Appellante bestrijdt die conclusies maar heeft daartegen geen door een medicus onderbouwde gronden aangevoerd. Er is dan ook geen aanleiding om die conclusies niet te volgen.
4.4. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, is het Schattingsbesluit niet van toepassing op de berekening van de referteperiode uit artikel 17a, van de WW. In de titel van het besluit, noch in de opsomming in artikel 1, aanhef, onder a tot en met d, en in artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit wordt de WW vermeld.
4.5. Dat de WW en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen volgens appellante zijn gelijkgeschakeld brengt - wat daar verder ook van zij - niet mee dat daardoor het Schattingsbesluit bij de toepassing van artikel 17a van de WW dient te worden gehanteerd. Ook het feit dat de beperkingen van appellante onjuist zouden zijn beoordeeld, doet aan de werking van artikel 17a van de WW niet af.
4.6. Uitgaande van de vaststelling dat artikel 17a van de WW in dit geval geen toepassing vindt, loopt de referteperiode van 20 oktober 2008 tot en met 28 juni 2009. Niet in geschil is dat appellante in die periode niet in tenminste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht. Het Uwv heeft appellante dan ook terecht per 29 juni 2009 een WW-uitkering ontzegd.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding aan appellante.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) T.J. van der Torn.
TM