ECLI:NL:CRVB:2011:BT8452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2719 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake het recht op Ziektewet-uitkering na bezwaar tegen eerdere besluiten van het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 17 oktober 2011, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellante had zich op 1 februari 2008 ziek gemeld, maar het Uwv verklaarde haar geschikt voor arbeid en ontzegde haar het recht op een Ziektewet-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelt dat het Uwv appellante op het verkeerde been heeft gezet, waardoor zij niet in verzuim kan worden geacht. De Raad vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen door het eerdere besluit van 10 december 2008 opnieuw inhoudelijk te heroverwegen en een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de communicatie naar appellanten en de gevolgen van hun besluiten.

Uitspraak

10/2719 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2010, 09/4178 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak 10/2241WW, plaatsgevonden op 7 september 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. W.M.J. Evers. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich bij brief van 12 november 2008 wegens rug- en vermoeidheidsklachten met terugwerkende kracht ziek gemeld met ingang van 1 februari 2008. Bij een formulier dat als opschrift draagt: “Beslissing van arbeidsgeschiktheid In de zin van de Ziektewet” van 10 december 2008 heeft de verzekeringsarts appellante met ingang van 1 februari 2008 geschikt verklaard tot het verrichten van haar arbeid. Vanaf diezelfde datum heeft appellante geen recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Bij brief van 17 december 2008 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 februari 2008 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat haar werkgever een loondoorbetalingsplicht heeft tijdens ziekte. Daarbij is appellante erop gewezen dat zij, als zij het met de beslissing niet eens is, tot uiterlijk 28 januari 2009 een bezwaarschrift kan indienen. Appellante heeft bij faxbericht van 28 januari 2009 tegen deze brief bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de brief van 17 december 2008 ingetrokken. Daarbij is meegedeeld dat de aanvraag van appellante om toekenning van een ZW-uitkering per 1 februari 2008 opnieuw zal worden beoordeeld en dat daarover een nieuw besluit zal worden genomen waartegen opnieuw bezwaar aangetekend kan worden.
1.4. Bij brief van 15 september 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 februari 2008 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat zij weer kan werken. Tegen deze brief heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 28 oktober 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat de brief van 15 september 2009 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien deze niet is gericht op een rechtsgevolg. De brief van 15 september 2009 is namelijk gericht op hetzelfde rechtsgevolg als reeds met het formulier van 10 december 2008 is beoogd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv zowel bij het formulier van 10 december 2008 als bij de brief van 15 september 2009 heeft beslist dat appellante met ingang van 1 februari 2008 geen recht heeft op een ZW-uitkering. De beslissing van 10 december 2008 moet, mede gelet op de daarop vermelde bezwaarclausule, naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nu appellante daartegen niet binnen de voorgeschreven termijn van 2 weken bezwaar heeft gemaakt, is het besluit van 10 december 2008 rechtens onaantastbaar geworden. De brief van 15 september 2009 brengt geen nieuw rechtsgevolg teweeg en kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit. Het bezwaar tegen de brief van 15 september 2009 is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de brief van 15 september 2009 wel dient te worden aangemerkt als een besluit, aangezien daarbij een inhoudelijke heroverweging heeft plaatsgevonden van haar aanvraag om een ZW-uitkering. Indien het Uwv van mening zou zijn geweest dat het besluit van 10 december 2008 het enige besluit met rechtsgevolg zou zijn geweest, dan had het bezwaar tegen de brief van 17 december 2008 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De brief van 15 september 2009 is in de plaats gesteld van de brief van 17 december 2008 en bevat een andere afwijzingsgrond. Gelet hierop is de brief van 15 september 2009 een op zelfstandig rechtsgevolg gericht besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het formulier van 10 december 2008 bevat niet slechts de mededeling dat appellante met ingang van 1 februari 2008 niet wegens ziekte ongeschikt wordt geacht voor het verrichten van haar arbeid, maar tevens de mededeling dat zij vanaf de datum van arbeidsgeschiktheid geen recht heeft op ziekengeld. Ook is appellante met het formulier gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken als zij meende wel arbeidsongeschikt te zijn op de door de verzekeringsarts aangegeven dag. Het formulier is daarmee gericht op rechtsgevolg, te weten het niet toekennen van de gevraagde ZW-uitkering, zodat moet worden gesproken van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad verwijst voor een vergelijkbaar geval naar zijn uitspraak van 8 oktober 2008, LJN BF8063, waarbij hij een brief van een verzekeringsarts, waarmee de betrokkene werd medegedeeld dat hij niet langer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid en geen ziekengeld meer zou ontvangen, eveneens heeft aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.2. De in de brief van 17 december 2008 vervatte mededeling inzake de ontzegging van ziekengeld roept geen ander rechtsgevolg in het leven dan reeds met het besluit van 10 december 2008 was bereikt. De brief van 17 december 2008 is derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar openstond. Dit geldt eveneens, op grond van dezelfde overwegingen, voor de brief van 15 september 2009.
4.3. De Raad stelt verder vast dat appellante niet binnen de in artikel 75k van de ZW voorgeschreven termijn van twee weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 december 2008. De Raad acht deze termijnoverschrijding evenwel verschoonbaar. Hierbij heeft de Raad niet slechts in aanmerking genomen dat het Uwv binnen de voorgeschreven bezwaartermijn van twee weken na dagtekening van de eerste beslissing een tweede inhoudelijk gelijkluidende beslissing aan appellante heeft doen toekomen, maar tevens dat in deze tweede beslissing in de bezwaarclausule een nadere - concrete - datum is vermeld vóór welke appellante bezwaar diende te maken. Appellante heeft op de laatste dag van deze termijn bezwaar gemaakt. Dit op 28 januari 2009 ingediende bezwaar had als mede gericht tegen het besluit van 10 december 2008 opgevat moeten worden. Naar het oordeel van de Raad is appellante door de handelwijze van het Uwv zodanig op het verkeerde been gezet dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd en het Uwv moet alsnog een beslissing nemen op dit bezwaar.
4.4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door het besluit van 10 december 2008 alsnog inhoudelijk te heroverwegen en een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) T.J. van der Torn.
NW