ECLI:NL:CRVB:2011:BT8253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2889 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van hoofdverblijf en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante ontving van 1 maart 2004 tot en met 6 augustus 2007 en vanaf 11 oktober 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere had de bijstandsverlening herzien en terugvordering van bijstandsuitkeringen over meerdere perioden gevorderd, omdat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres zou hebben gehad. De Sociale Recherche voerde een onderzoek uit naar de feitelijke woonsituatie van appellante, waarbij verschillende getuigen werden gehoord. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting. Appellante voerde aan dat zij vanwege medische redenen niet altijd op het uitkeringsadres aanwezig was, maar de Raad oordeelde dat deze omstandigheden onvoldoende waren om aan te nemen dat zij haar hoofdverblijf op dat adres had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering terecht waren.

Uitspraak

10/2889 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 april 2010, 09/1336 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Meijer, advocaat te Veendam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Namens appellante is mr. Meijer verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.C. van der Moore, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 1 maart 2004 tot en met 6 augustus 2007 en vanaf 11 oktober 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 7 augustus 2007 tot 11 oktober 2007 heeft appellante bij haar zoon in [plaatsnaam] gewoond. Appellante heeft bij het College opgegeven te wonen op het adres [adres] te [naam gemeente] (hierna: uitkeringsadres), waar zij een kamer huurde van haar dochter, [naam dochter] (hierna: [B.]).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante niet op het uitkeringsadres woont, heeft de Sociale Recherche Flevoland (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellante en [B.] verhoord en zijn [getuige 1] en
[getuige 2] als getuigen gehoord. [getuige 1] en [getuige 2] hebben in de periode van
28 april 2006 tot en met 28 oktober 2006, respectievelijk 3 juni 2007 tot 1 juli 2008 een kamer van [B.] gehuurd op het adres [adres] te [naam gemeente]. Voorts is door de Sociale Recherche een aantal buurtbewoners als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 december 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 januari 2009 de bijstand van appellante over de perioden van 28 april 2006 tot en met 28 oktober 2006, 3 juni 2007 tot en met 6 augustus 2007 en
11 oktober 2007 tot en met 30 juni 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand en de langdurigheidstoeslag over de jaren 2007 en 2008 tot een totaal bedrag van € 14.824,57 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante in genoemde perioden haar hoofdverblijf niet heeft gehad op het opgegeven uitkeringsadres.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante heeft haar hoofdverblijf altijd op het uitkeringsadres gehad, maar was vanwege een ernstig ziektebeeld, de daarmee samenhangende ziekenhuisbehandelingen en de verzorgingsbehoefte niet altijd aanwezig op dat adres. De verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en van de buurtbewoners bieden onvoldoende basis voor het in bezwaar gehandhaafde intrekkings- en terugvorderingsbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van zijn bijstand. Voldoet de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting, dan is dat grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand had.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de in geding zijnde perioden haar hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Door de beide huurders is ieder afzonderlijk verklaard dat zij op het uitkeringsadres alleen met [B.] hebben gewoond en dat appellante daar niet woonde. De verklaringen van de huurders worden ondersteund door de verklaring van een buurtbewoner, [naam buurtbewoner], dat appellante pas vanaf oktober 2008 naast hem is gaan wonen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan voornoemde verklaringen, te minder omdat appellante tijdens haar verhoor verklaarde dat zij zich niet kon herinneren welke slaapkamer zij gebruikte toen de huurders op het uitkeringsadres woonden, zij na doorvragen weigerde verder te antwoorden en uit het verhoor is weggelopen. De omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, veelvuldig om medische redenen niet op het uitkeringsadres aanwezig was, is onvoldoende om aan te nemen dat zij gedurende de perioden in geding wel haar hoofdverblijf had op dat adres.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) I. Mos.
KR