Uitspraak
09/5216 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 juli 2009, 08/5501 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 11 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J-L. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Appellante is niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.B. van Schijndel, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellante is met ingang van 21 april 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het Dagelijks Bestuur heeft diverse malen de bijstand van appellante tijdelijk met 100% verlaagd omdat appellante de op haar rustende arbeidsverplichtingen niet is nagekomen. Dit heeft als gevolg gehad dat appellante van 1 mei 2007 tot 1 juli 2008 geen bijstand heeft ontvangen. Naar aanleiding van de resultaten van een heronderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 30 juni 2008, heeft het Dagelijks Bestuur bij besluit van 1 juli 2008 de bijstand van appellante met ingang van 11 juni 2008 ingetrokken. Daaraan heeft het Dagelijks Bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen volledig overzicht te geven van de gelden die zij het afgelopen jaar heeft ontvangen en door onvoldoende inlichtingen te verstrekken over de giften die zij van haar familie heeft gehad. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of appellante recht heeft op bijstand.
1.2. Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffiegeld en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het niet op een deugdelijke motivering is gebaseerd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante van 11 juni 2008 tot 1 juli 2008 in zodanige omstandigheden verkeerde dat zij beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en daarom die periode geen recht had op bijstand. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het Dagelijks Bestuur er niet van op de hoogte heeft gesteld dat zij vanaf 1 mei 2007 wordt onderhouden door haar familie en aldus kon beschikken over de noodzakelijke middelen om in haar bestaan te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldaan aan de in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde voorwaarden voor intrekking van bijstand.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 oktober 2008 in stand zijn gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat zij, ondanks de betalingen door haar familie, niet beschikte over voldoende middelen van het bestaan aangezien zij schulden heeft gemaakt waaraan een terugbetalingsverplichting is verbonden en in dit verband gesteld dat het Dagelijks Bestuur naar de terugbetalingsverplichting van haar schulden geen onderzoek heeft gedaan. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij op de (her)onderzoeksformulieren telkens heeft aangegeven door haar familie te worden onderhouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter beoordeling voorligt de periode vanaf de datum met ingang waarvan het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellante heeft ingetrokken (11 juni 2008) tot en met de datum van het primaire besluit (1 juli 2008).
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanaf 1 mei 2007 en ook ten tijde hier in geding van haar familie bijdragen heeft ontvangen die voldoende waren om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die bijdragen moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat zij, ondanks de betalingen door haar familie, niet beschikte over voldoende middelen van het bestaan aangezien zij schulden heeft gemaakt waaraan een terugbetalingsverplichting is verbonden. Appellante heeft immers haar stelling dat zij schulden heeft waaraan een terugbetalingsverplichting is verbonden, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De stelling van appellante dat het Dagelijks Bestuur naar de terugbetalingsverplichting van haar schulden geen onderzoek heeft gedaan, mist feitelijke grondslag. De Raad wijst er in dit verband op dat het Dagelijks Bestuur appellante bij brief van 16 juni 2008 expliciet heeft gevraagd of zij het afgelopen jaar gelden heeft ontvangen en welke afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling daarvan. Voorts heeft het Dagelijks Bestuur bij die brief appellante verzocht om een overzicht van haar schulden en aflossingsverplichtingen.
4.4. Met appellante en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt dat appellante niet aan het Dagelijks Bestuur heeft gemeld dat zij ten tijde hier van belang door haar familie werd onderhouden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante in het kader van het heronderzoek op de haar schriftelijk gestelde vraag waarvan zij heeft geleefd, heeft geantwoord dat zij geld heeft geleend van familie en dat zij op het op 7 juni 2008 ondertekende (her)onderzoeksformulier heeft ingevuld dat zij met twee broers een woning bewoont en een gezamenlijke huishouding voert. Voorts heeft appellante ter beantwoording van de onder 4.3 genoemde brief van 16 juni 2008 aan het Dagelijks Bestuur meegedeeld dat zij € 1.300,-- van haar familie heeft geleend, dat zij soms € 5,-- of € 10,-- krijgt, dat haar broers de kosten van huur, gas water, licht enzovoorts betalen, maar daarover met haar niet spreken omdat zij weten dat zij geen uitkering ontvangt, dat zij de leningen zeker zou terugbetalen als ze geld zou hebben, dat over de leningen met de familie geen afspraken zijn gemaakt en dat zij geen overzicht van schulden kan overleggen omdat ze die niet heeft. De Raad merkt in dit verband nog op dat de inkomstenformulieren over de periode vanaf 1 mei 2007, waarvan de gemachtigde van het Dagelijks Bestuur ter zitting van de Raad heeft verklaard dat appellante ze moet hebben ontvangen, ingevuld en teruggezonden, door het Dagelijks Bestuur niet als gedingstuk zijn ingezonden.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat niet is komen vast te staan dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het Dagelijks Bestuur, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 11 juni 2008 in te trekken. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen staat vast dat aan appellante ten tijde hier in geding ten onrechte bijstand is verleend, zodat wel aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB is voldaan. Het Dagelijks Bestuur was dan ook op die grond bevoegd de bijstand met ingang van 11 juni 2008 in te trekken en er is geen reden om aan te nemen dat niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) I. Mos.
HD