ECLI:NL:CRVB:2011:BT7093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3155 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake opzegging dienstverband door curator en vaststelling fictieve dag van opzegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van een dienstverband door een curator. De zaak betreft de appellant die in beroep ging tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 april 2010. De Raad heeft eerder op 13 april 2011 een tussenuitspraak gedaan, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 1 juni 2011 een gewijzigd besluit op bezwaar heeft genomen. Appellant was het niet eens met dit nieuwe besluit en heeft aangegeven dat hij zich niet kon verenigen met de vastgestelde fictieve dag van opzegging.

De Raad heeft vastgesteld dat de curator onterecht heeft getalmd met de opzegging van het dienstverband. De curator had de opzegging uiterlijk op 15 september 2008 moeten verzenden, maar heeft dit pas op 16 september 2008 gedaan. Dit leidde tot een onjuiste bepaling van de fictieve dag van opzegging door het Uwv, die op 12 september 2008 was vastgesteld. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om een dag van opzegging te bepalen, maar dat deze onjuist was vastgesteld. De Raad heeft de besluiten van 17 november 2008, 29 april 2009 en het besluit van 1 juni 2011 vernietigd en het einde van de opzegtermijn vastgesteld op 13 oktober 2008.

Daarnaast heeft de Raad een proceskostenveroordeling uitgesproken, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 684,25. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, M.A. van Amerongen.

Uitspraak

10/3155 WW + 10/3156 WW + 11/4452 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 april 2010, 08/4090 en 09/951 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 13 april 2011 (LJN BQ1228) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft op 1 juni 2011 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen.
Appellant heeft te kennen gegeven zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij de curator informatie ingewonnen over de datum waarop hij de rechter-commissaris om een machtiging heeft verzocht, of hij eerder dan op 16 september 2008 had kunnen overgaan tot opzegging van het dienstverband en wat de reden was van de latere opzegging. Bij de insolventiegriffie van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft het Uwv navraag gedaan naar de wijze waarop een curator wordt geïnformeerd over de verleende machtiging van de rechter-commissaris. De curator heeft het Uwv bij brief van 2 mei 2011 medegedeeld dat hij op 5 september 2008 heeft verzocht om een machtiging om het personeel van de gefailleerde werkgever te ontslaan. Bij brief van 23 mei 2011 heeft hij nog het volgende medegedeeld: “De machtiging van de Rechter-Commissaris d.d. 11 september 2008 is naar alle waarschijnlijkheid op vrijdag 12 september 2008 op mijn kantoor ontvangen, maar mogelijk pas in het weekend van 13 en 14 september 2008. Op 12 september 2008 was ik de gehele dag buiten kantoor wegens zittingen en besprekingen. In de loop van maandag 15 april 2008 zijn de verschillende opzeggingsbrieven gedicteerd en deze zijn uiteindelijk op dinsdag 16 april 2008 verzonden.” De Raad neemt aan dat met ‘april’ bedoeld is: ‘september’. Blijkens een telefoonverslag van 1 juni 2011 heeft de insolventiegriffie van de rechtbank ’s-Gravenhage de vraag van het Uwv als volgt beantwoord: “Vanwege het spoedeisende karakter wordt dit op verschillende wijze gedaan: er wordt gebeld, gefaxt en gemaild. Regel is dat via E-mail de curator de machtiging ontvangt. Nazending per gewone post komt nagenoeg niet voor. Spoedeisend is bijvoorbeeld de situatie waarin werknemers ontslagen moeten worden.”
1.2. Het Uwv heeft zich op basis van de verkregen informatie bij besluit van 1 juni 2011 op het standpunt gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat de curator op 12 september 2008 kon (bedoeld zal zijn: niet kon) beschikken over de machtiging. Mede omdat na het uitspreken van het faillissement op 2 september 2008 al enige tijd was verstreken en als gevolg daarvan de boedelschuld was opgelopen mocht naar de mening van het Uwv van de curator worden verwacht onmiddellijk na het verkrijgen van de machtiging de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Daarom is het Uwv thans van opvatting dat 12 september 2008 het moment is waarop redelijkerwijs opgezegd had moeten worden en hanteert hij die dag, te weten één dag na toestemming van de rechter-commissaris, als de fictieve dag van opzegging. Dat betekent volgens het Uwv dat de opzegtermijn eindigde op 10 oktober 2008 en dat de periode waarover voorschot verstrekt had moeten worden en de periode waarover de definitieve uitkering wordt verstrekt ook eindigen op 10 oktober 2008.
2. Appellant is het niet eens met het nadere besluit van het Uwv. Volgens hem kan van inadequaat handelen van de curator niet worden gesproken, omdat tussen het verstrekken door de rechter-commissaris van de machtiging op 11 september 2008 en de opzegging van het dienstverband door de curator slechts drie werkdagen zijn gelegen.
3. De Raad merkt het besluit van 1 juni 2011 aan als een nieuw besluit op het tegen de besluiten van 16 september 2008 en 20 november 2008 gemaakte bezwaren, dat de door de rechtbank beoordeelde besluiten van 17 november 2008 en 28 april 2009 vervangt voor zover het de vaststelling van de fictieve dag van opzegging betreft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de besluiten van 17 november 2008 en 28 april 2009 wat betreft die onderdelen in stand zijn gelaten, moeten worden vernietigd. Nu het besluit van 1 juni 2011 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deel uit van het geding.
4.1. Gezien overweging 4.2 van de tussenuitspraak moet de Raad beoordelen of de curator met het aanzeggen van het ontslag aan appellant op 16 september 2008 onnodig lang heeft getalmd. Voor de beantwoording van deze vraag is naast het tijdsverloop tevens relevant dat het aantal werknemers dat ontslagen moest worden, tien, niet bijzonder groot was, dat sinds het uitspreken van het faillissement al enige tijd was verstreken en dat niet is gebleken van omstandigheden die een zo spoedig mogelijke opzegging verhinderden. Op welk moment de op donderdag 11 september 2008 verleende machtiging van de rechter-commissaris op het kantoor van de curator is ontvangen is niet vast komen te staan. Op grond van de informatie van de insolventiegriffie van de rechtbank is het waarschijnlijk dat die machtiging op de dag van afgifte aan de curator bekend is gemaakt maar niet valt uit te sluiten dat de machtiging eerst op vrijdag 12 september 2008 bij de curator bekend is geworden. In de gegeven situatie had de curator uiterlijk maandag 15 september 2008 de brief aan appellant tot opzegging van diens dienstverband behoren te verzenden. Door daartoe pas op dinsdag 16 september 2008 over te gaan heeft de curator dan ook onnodig lang getalmd met het effectueren van het ontslag. Bij opzegging op 15 september 2008 zou de opzegtermijn hebben gelopen tot en met 13 oktober 2008.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv bevoegd was een dag van opzegging te bepalen, maar dat hij die dag ten onrechte op 12 september 2008 heeft bepaald. Als gevolg daarvan heeft het Uwv het einde van de opzegtermijn ten onrechte bepaald op 10 oktober 2008. Hieruit volgt dat het voorschot en de definitieve uitkering ten onrechte tot en met 10 oktober 2008 zijn toegekend. Het besluit van 1 juni 2011 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het einde van de hiervoor genoemde termijnen bepalen op 13 oktober 2008.
5. De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op de helft van € 644,- aan proceskosten in beroep en de helft van € 724,50 aan proceskosten in hoger beroep, in totaal € 684,25.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 17 november 2008 en
29 april 2009;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
Stelt het einde van de opzegtermijn, van de periodes waarover een voorschot verstrekt had moeten worden en van de periode waarover een definitieve uitkering verstrekt had moeten worden vast op 13 oktober 2008;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van
17 november 2008, 29 april 2009 en 1 juni 2011;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 684,25;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 191,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
NK