ECLI:NL:CRVB:2011:BT6767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7071 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WIA-uitkering na WSW-werkzaamheden

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd op 5 oktober 2011, wordt het hoger beroep van appellant behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo. Appellant had een indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en heeft gedurende acht maanden WSW-werkzaamheden verricht. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag van appellant voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat hij de wachttijd voor een WIA-uitkering niet zou hebben vervuld. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat er onvoldoende en ondubbelzinnige gegevens waren om te concluderen dat appellant volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. De Raad verwijst naar relevante artikelen uit de Wet WIA en eerdere rechtspraak, waaruit blijkt dat het enkele feit dat appellant klachten had, niet voldoende is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De Raad concludeert dat het Uwv appellant ten onrechte de WIA-uitkering heeft geweigerd en draagt het Uwv op om het besluit te herstellen.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering en de rol van de indicatie WSW in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad stelt dat de omstandigheden van het geval niet voldoende bewijs leveren voor de stelling dat appellant bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

10/7071 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 november 2011, 09/707 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Appellant is verschenen, vertegenwoordigd door opvolgend gemachtigde, mr. M.J. Vaessen, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A Ruis.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in 2003 een indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening (WSW) ontvangen, waarbij als aanpassingen werden genoemd: voornamelijk zittend werk met de mogelijkheid tot vertreden, fysiek licht werk, beperken voor hoog tempo en werkdruk, kleine groep en niet meegaan in zijn klachtenpatroon. Ter aanpassing van het werktempo werd 10-50% van het normale werktempo geïndiceerd.
1.2. Appellant heeft vervolgens op drie afdelingen van Soweco WSW-werkzaamheden verricht. Deze WSW-aanstelling heeft van 28 februari 2005 tot 28 februari 2006 geduurd. Met ingang van 1 december 2005 is appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. Bij besluit van 23 augustus 2007 (primair besluit) heeft het Uwv op de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) negatief beslist, aangezien appellant de wachttijd voor een WIA-uitkering niet zou hebben vervuld. Het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard bij besluit van 18 januari 2008. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 januari 2009 het beroep tegen het besluit van 18 januari 2008 gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het werk op de afdeling confectie, aan de snijtafel, niet geschikt was voor appellant aangezien het veelal staand moest worden verricht en derhalve niet voldeed aan de eisen zoals neergelegd in de indicatie WSW.
1.4. Na de gegrondverklaring van het beroep van appellant door de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld met de mogelijkheden en beperkingen van appellant bij aanvang van het dienstverband, welke volgens hem ook van toepassing was per einde wachttijd. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant wat betreft het item staan sterk beperkt geacht: appellant kan minder dan ongeveer vijf minuten achtereen staan. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant al arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. Op grond hiervan heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primair besluit bij
besluit van 4 juni 2009 (bestreden besluit) wederom ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering geen sprake is geweest, omdat het werk dat hij van 28 februari 2005 tot september 2005 deed zittend werk betrof dat hij heeft verricht zonder noemenswaardige uitval. Pas toen hij met ingang van 5 september 2005 werk aan de snijtafel kreeg, dat voornamelijk staand moest worden verricht waarbij er geen mogelijkheid was om af en toe te gaan zitten, kreeg hij volgens zijn zeggen klachten, die hebben geleid tot de ziekmelding per 1 december 2005. Volgens appellant is sinds
februari 2005 sprake van een toename van zijn klachten en beperkingen, die aanleiding hadden moeten geven voor een urenbeperking en voor een beperking ten aanzien van zitten.
2.2. Het Uwv heeft zijn standpunt dat appellant bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt was gehandhaafd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak
bepleit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Artikel 43 van de Wet WIA luidt: “Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
(…)
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid;
(…).”
Op grond van artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA, wordt onder volledige arbeidsongeschiktheid verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA luidt:
“Artikel 43, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of b. die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.”
Ingevolge artikel 133f Wet WIA blijven de artikelen 43, onderdeel c, artikel 46 en artikel 124 zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving van toepassing op de persoon wiens eerste werkdag waarop door hem wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt, is gelegen voor die dag.
3.2. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 43 van de Wet WIA leidt de Raad af, dat de wetgever voor de toepassing van de uitsluitingsgrond onder c, inhoudelijk geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WAO. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de door hem gevormde rechtspraak over deze laatste bepaling ook voor de toepassing van artikel 43, aanhef en onder c, en artikel 46 van de Wet WIA haar gelding blijft houden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 28 april 2010 (LJN BM2756).
3.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 17 mei 2006, LJN AX4595) is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Voor de aan de onderhavige besluitvorming ten grondslag gelegde artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA zal de Raad bezien of aan deze voorwaarden is voldaan.
4.1. Gebleken is dat appellant zijn werk gedurende acht maanden heeft verricht. In die periode heeft hij in ieder geval tot 5 september 2005 werk verricht dat was aangepast aan zijn mogelijkheden en beperkingen. Dat appellant gedurende die periode en daarna veelvuldig ziek zou zijn geweest is wel ter zitting gesteld door het Uwv, maar deze stelling is niet aannemelijk gemaakt. Gegevens over ziekmeldingen van appellant ontbreken in de aan de Raad ter beschikking staande stukken.
4.2. Verder blijkt uit een medisch onderzoeksverslag van 21 augustus 2007 dat appellant in staat werd geacht zijn WSW-werkzaamheden uit te oefenen. Uit de stukken blijkt verder dat de trajectbegeleider van appellant ervan is uitgegaan dat het ontslag van appellant niet aan diens beperkingen was te wijten, maar aan diens houding en gedrag.
4.3. In de thans voorhanden gegevens ziet de Raad dan ook geen grondslag voor het oordeel dat er voldoende en ondubbelzinnige gegevens waren om volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering aan te nemen. Dit betekent dat het Uwv appellant ten onrechte op die grond uitkering heeft geweigerd.
4.4. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het bestreden besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van de Raad dat appellant niet arbeidsongeschikt was bij aanvang verzekering.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 4 juni 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.J. Penning.
NK