T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (rechtbank) van 2 november 2009, 09-4557 en 09-4976 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ph. Ekering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 27 november 2009 een nieuw besluit genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ekering voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
1.1. Appellant is op 12 november 2007 wegens ziekte uitgevallen uit zijn werkzaamheden als algemeen medewerker bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] ([werkgever]). Appellant werkte in een bakkerij in [vestigingsplaats 1]. [werkgever] is op 7 december 2008 overgenomen door [naam B.V.] te [vestigingsplaats 2] ([naam B.V.]). Appellant en [naam B.V.] hebben op 8 maart 2009, respectievelijk 27 februari 2009 een vaststellingsovereenkomst ondertekend op grond waarvan de arbeidsovereenkomst tussen hen is geëindigd per 13 juni 2009 en aan appellant op grond van het Sociaal Plan een persoonlijk budget is toegekend, bestaande uit een beëindigingsvergoeding van € 8.318,- bruto en een suppletiebudget van € 16.636,- bruto.
1.2. Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 14 juni 2009 geweigerd, omdat appellant een benadelingshandeling zou hebben gepleegd. Bij besluit van 22 september 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv zijn besluit van 8 juli 2009 gehandhaafd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst loonaanspraken heeft prijsgegeven en daarmee het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid heeft benadeeld of zou kunnen benadelen. Volgens het Uwv kan appellant worden verweten dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband, omdat hij zich had kunnen beroepen op het ontslagverbod tijdens ziekte.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het standpunt van het Uwv onderschreven. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niettemin gegrond verklaard en zij heeft dat besluit vernietigd, omdat het Uwv niet gemotiveerd was ingegaan op het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.2. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 27 november 2009 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juli 2009 (bestreden besluit 2). Daarbij is het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat van een benadelingshandeling geen sprake is geweest, omdat hij geen beroep had kunnen doen op het ontslagverbod tijdens ziekte. Volgens hem was dat ontslagverbod op grond van het bepaalde in artikel 7:670b, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing, omdat de werkzaamheden in de bakkerij in [vestigingsplaats] zijn beëindigd met ingang van 1 januari 2009 en de werkzaamheden niet op een andere locatie zijn voortgezet. Ter toelichting heeft hij gesteld dat de werkzaamheden feitelijk al waren geëindigd in oktober 2008, toen [werkgever] haar grootste en vrijwel enige klant kwijtraakte. Verder heeft appellant zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd, in welk kader hij heeft aangevoerd dat het Uwv aan hem als enige van een groep van dertien zieke werknemers een ZW-uitkering heeft geweigerd op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv zijn de werkzaamheden van appellant, al dan niet gedeeltelijk, verplaatst naar een andere locatie, zodat een situatie als bedoeld in artikel 7:670b, tweede lid, van het BW zich niet voordeed. Een verweer in een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter zou daarom een redelijke kans van slagen hebben gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het geding in hoger beroep strekt zich op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede uit tot bestreden besluit 2, nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant.
5.2. In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is bepaald dat het Uwv ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, weigert indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid heeft benadeeld of zou kunnen benadelen. Onder benadeling als bedoeld in het eerste lid wordt op grond van het zevende lid mede verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van die wet.
Op grond van artikel 7:670, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, kan de werkgever niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
In artikel 7:670b, tweede lid, van het BW is onder meer bepaald dat artikel 7:670, eerste lid niet van toepassing is indien de werknemer schriftelijk met de opzegging instemt of indien de opzegging geschiedt wegens de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of van het onderdeel van de onderneming waarin de werknemer uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam is.
5.3. Vast staat dat [werkgever] in oktober 2008 haar grootste en vrijwel enige klant is kwijtgeraakt en op 7 december 2008 is overgenomen door [naam B.V.]. Ter regeling van de gevolgen van een noodzakelijke reorganisatie, waarbij onder meer de bakkerij in [vestigingsplaats 1] zou worden gesloten, was al op 5 december 2008 tussen [naam B.V.] en de vakorganisaties een Sociaal Plan voor medewerkers van [naam B.V.] en [werkgever] overeengekomen. Op grond daarvan heeft [naam B.V.] appellant op 23 december 2008 medegedeeld dat zijn arbeidsplaats met ingang van 1 januari 2009 vervalt, dat hij als boventallig is aangemerkt en dat het Sociaal Plan op hem van toepassing wordt. Niet in geschil is dat de productielijnen van de bakkerij in [vestigingsplaats 1] zijn ontmanteld. Van verplaatsing of voortzetting van de werkzaamheden van de bakkerij te [vestigingsplaats 1] op een andere locatie is niet gebleken. Ter zitting is door het Uwv erkend dat het nauwelijks waarschijnlijk was dat appellant in een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter ter zake van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst een hogere vergoeding zou kunnen verkrijgen dan door de werkgever in de vorm van het persoonlijk budget was aangeboden.
Gezien deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat een inhoudelijk verweer van appellant in een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter een redelijke kans van slagen zou hebben gehad. Appellant heeft dan ook niet zonder deugdelijke grond nagelaten verweer te voeren tegen of ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode waarin hij recht op loon had.
5.4. Uit 5.3 volgt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. Dit betekent dat de ZW-uitkering ten onrechte is geweigerd met ingang van 14 juni 2009.
Aan een beoordeling van appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel komt de Raad thans niet toe.
5.5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit 1, voor zover gehandhaafd bij bestreden besluit 2, te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.