T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 maart 2009, 08/53 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot J.M.H. Roosen hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is bekend met stoornissen van het hart- en vaatstelsel, het energetisch stelsel, het zenuwstelsel en het bewegingstelsel. Zij is halfzijdig verlamd en heeft afasie. Appellante ondervindt tal van beperkingen. Aan haar is op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget toegekend voor een aantal zorgfuncties. Bovendien is huishoudelijke zorg in natura toegekend.
2.2. Bij aanvraag ondertekend op 19 juni 2007 en ontvangen op 22 juni 2007 heeft appellante het College in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht om uitbreiding van het aantal toegekende uren huishoudelijke verzorging.
2.3. Op 3 juli 2007 heeft M. Janssen, klantmanager/indicatiesteller bij de gemeente Nijmegen, een rapport uitgebracht. Na kennisneming van dat rapport heeft het College de aanvraag van appellante bij besluit van 3 juli 2007 met toepassing van artikel 13 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2007 (Verordening) afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij appellante iemand in huis woont die haar huishouding kan overnemen of haar bij het dagelijkse huishouden kan helpen.
2.4. Bij besluit van 10 december 2007 heeft het College het tegen het besluit van 3 juli 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.5. Bij uitspraak van 4 maart 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 10 december 2007 geschorst.
2.6. Het College heeft vervolgens SCIO Consult verzocht de (dreigende) overbelasting van de echtgenoot van appellante te onderzoeken. Op 3 juni 2008 heeft H. van den Heuvel, medisch adviseur van SCIO Consult, een rapport uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat er geen medische indicatie voor huishoudelijke verzorging is, omdat er op basis van de AWBZ compensatie wordt geboden voor in die wet bedoelde zorgtaken die de echtgenoot ten behoeve van appellante verricht, waardoor de echtgenoot aan de huishoudelijke taken kan toekomen. Indien de echtgenoot van appellante zijn belasting als te groot zou ervaren, zou hij behandeld moeten worden om die belasting beter te kunnen dragen.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 10 december 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. In het Protocol gebruikelijke zorg is opgenomen dat indien overbelasting van de echtgenoot dreigt in combinatie met werk en verzorging, een indicatie kan worden gesteld op onderdelen die tot de gebruikelijke zorg behoren. Bepaald is dat deze indicatie van korte duur zal zijn om de leefeenheid in de gelegenheid te stellen de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Het College heeft op basis van het rapport van SCIO Consult in redelijkheid kunnen beslissen tot afwijzing van de aanvraag, omdat er geen objectieve en verifieerbare medische gegevens zijn ingebracht waaruit blijkt dat de echtgenoot van appellante overbelast raakt bij het uitvoeren van de huishoudelijke taken. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de medisch adviseur van SCIO Consult, H. van den Heuvel, heeft onderkend dat de belasting door de echtgenoot van appellante gelet op de zorg voor appellante als zwaar wordt ervaren, maar niet dat sprake zou zijn van overbelasting van de echtgenoot van appellante. Ook de brief van de appellante behandelende revalidatie-arts F.C. Lem biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verstrekking van huishoudelijke zorg is aangewezen.
4. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd appellante op de hoogte te stellen van en in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op het door het College ingediende verweerschrift. Appellante heeft verder aangevoerd dat afdoende is aangetoond dat sprake is van dreigende overbelasting van haar echtgenoot. Volgens appellante heeft de rechtbank een verkeerde maatstaf aangelegd door te overwegen dat objectieve en verifieerbare medische gegevens voor overbelasting ontbreken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad is van oordeel dat nu de rechtbank heeft verzuimd om appellante op de hoogte te brengen van het door het College ingediende verweerschrift, waardoor appellante niet in de gelegenheid is geweest om op dat verweerschrift te reageren, sprake is van schending van het beginsel van hoor- en wederhoor. De betreffende beroepsgrond treft derhalve doel.
6.2. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank de verkeerde toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door te beoordelen of het College in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot afwijzing van het verzoek tot hulp in de huishouding. Bepalend is of het College de aanvraag terecht heeft afgewezen op de door het College gehanteerde afwijzingsgrond.
6.3. Uit hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 december 2007 beoordelen.
6.4. Artikel 13 van de Verordening bepaalt dat in afwijking van het gestelde in artikel 12 van de Verordening een persoon als bedoeld in het eerste lid van artikel 12 niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
6.5.1. Ten aanzien van de vraag of de echtgenoot van appellante geacht kan worden de huishoudelijke taken op zich te nemen, overweegt de Raad het volgende.
6.5.2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar echtgenoot niet geacht kan worden de huishoudelijke taken op zich te nemen, omdat overbelasting dreigt. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief van de haar behandelende revalidatie-arts F.C. Lem van 4 december 2008 overgelegd, waarin is vermeld dat de echtgenoot van appellante in de loop der jaren klachten heeft ontwikkeld, zoals concentratieproblemen, geprikkeldheid, zenuwtrekken in het gezicht, pijn in schouders en armen en bloeddrukwisselingen. Volgens F.C. Lem passen die klachten bij mentale en fysieke overbelasting en zijn deze, gegeven de door de echtgenoot van appellante verrichte mantelzorginspanningen, zeer goed verklaarbaar. Opgemerkt is nog dat de dagelijkse ondersteuning en begeleiding van appellante aanzienlijke inspanning vergt.
6.5.3. Het College heeft gesteld dat van (dreigende) overbelasting geen sprake is, omdat de echtgenoot van appellante door het reorganiseren van zijn activiteiten ruimte kan creëren om de huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. De echtgenoot van appellante kan zijn werkzaamheden in het kader van de AWBZ-zorg voor zijn echtgenote terugbrengen en deze door anderen laten verrichten.
6.5.4. Naar het oordeel van de Raad is het standpunt van het College in strijd met de appellante toekomende vrijheid om zelf te bepalen hoe zij de AWBZ-zorg wil vormgeven en door wie zij deze zorg wil laten verlenen. Dit betekent dat het College nader had moeten onderzoeken of de echtgenoot van appellante de huishoudelijke werkzaamheden naast zijn andere activiteiten en werkzaamheden wel aankan en daardoor niet overbelast dreigt te worden. Het College had daartoe de specifieke situatie van de echtgenoot van appellante, waaronder zijn fysieke en mentale gezondheidstoestand, in kaart moeten brengen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College dat nagelaten. De Raad wijst in dit verband op het volgende.
6.5.5. Het besluit op bezwaar van 10 december 2007 is gebaseerd op het voorafgaand aan het besluit van 3 juli 2007 door de indicatiesteller M. Janssen verrichte onderzoek. Dat onderzoek heeft bestaan uit een telefonisch contact met de echtgenoot van appellante. Het naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakte rapport van 3 juli 2007 geeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende inzicht in de draaglast en de draagkracht van de echtgenoot van appellante. Uit dat rapport blijkt immers niet welke activiteiten de echtgenoot van appellante allemaal verricht en hoeveel tijd daarmee is gemoeid. Evenmin blijkt uit dat rapport in hoeverre de echtgenoot van appellante, gelet op zijn activiteiten, in staat is tot het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden. Dit klemt te meer nu de door appellante overgelegde brief van revalidatie-arts F.C. Lem aanwijzingen bevat dat de echtgenoot van appellante tegen de grenzen van zijn kunnen aanloopt.
6.5.6. De Raad merkt nog op dat ook het - overigens eerst in beroep - uitgebrachte rapport van SCIO Consult van 3 juni 2008 geen antwoord geeft op de vraag of bij de echtgenoot van appellante sprake is van (dreigende) overbelasting.
6.6. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het besluit op bezwaar van 10 december 2007 berust op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering en dat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen stand kan houden. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen het hiervoor aangeduide gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 december 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.