ECLI:NL:CRVB:2011:BT1764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3591 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstand aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2009, waarin het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 20 november 2008 niet-ontvankelijk werd verklaard, vernietigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de brief van 20 november 2008 een beslissing inhoudt waartegen bezwaar openstaat, ondanks dat het College in bezwaar tot het inzicht is gekomen dat er geen aanvraag was ingediend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep, aangezien er geen kosten zijn opgegeven die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan op 13 september 2011.

Uitspraak

09/3591 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2009, 09/902 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 13 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 29 oktober 2008 heeft betrokkene zich telefonisch gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van die melding heeft appellant bij brief van 5 november 2008 aan betrokkene inlichtingenformulieren toegestuurd en haar verzocht uiterlijk 19 november 2008 de ingevulde formulieren alsmede een aantal andere in de brief gevraagde gegevens toe te sturen. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet ontvangen.
1.2. Bij brief van 20 november 2008, voorzien van een rechtsmiddelverwijzing, heeft appellant betrokkene meegedeeld de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist niet te behandelen.
1.3. Bij besluit van 22 januari 2009 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 20 november 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat er, gelet op artikel 4:2 van de Awb, geen aanvraag tot stand is gekomen, waardoor van het buiten behandeling laten van de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb geen sprake kan zijn en de brief van 20 november 2008 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb inhoudt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 januari 2009 gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2009 vernietigd en de als een besluit aangemerkte brief van 20 november 2008 herroepen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het bezwaar van betrokkene zich richtte tegen het niet in behandeling nemen van een aanvraag, hetgeen onmiskenbaar als een besluit, een publiekrechtelijke rechtshandeling gericht op rechtsgevolg, moet worden aangemerkt. Dat het beoogde rechtsgevolg feitelijk niet in zou kunnen treden bij gebreke van een aanvraag, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af, waarbij is verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 april 2006, LJN AW1297. Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een aanvraag van betrokkene, kan een heroverweging op grond van het bezwaar van betrokkene slechts tot herroeping van het besluit van 20 november 2008 leiden.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten onrechte vernietigd. Nu geen aanvraag tot stand is gekomen, kan de brief waarbij is meegedeeld de ‘aanvraag’ niet te behandelen, niet worden aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Deze brief brengt immers geen enkel rechtsgevolg teweeg. Indien bezwaar wordt gemaakt tegen een schrijven dat niet als besluit in voormelde zin kan worden aangemerkt, dient dit volgens vaste rechtspraak van de Raad te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank dat betrokkene geen aanvraag heeft ingediend niet in geschil is.
4.2. Uit artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat tegen een beslissing een aanvraag niet te behandelen bezwaar en beroep openstaan (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93). De onder 1.2 genoemde brief van 20 november 2008 houdt evident zo’n beslissing in. Dat appellant in bezwaar tot het inzicht is gekomen dat geen aanvraag is ingediend en er daarom geen grond was voor de beslissing om de aanvraag niet te behandelen, doet er niet aan af dat deze beslissing wel is genomen en ook is beoogd, zodat hiertegen bezwaar openstond. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellant het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) E. Heemsbergen.
HD