[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 december 2009, 09/494 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. A.T. Meijhuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op de door appellante ingezonden stukken heeft het Uwv gereageerd met rapportages van bezwaarverzekeringsarts A. Colijn van 22 april 2010 en 24 juni 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster in de tuinbouw. Nadat zij werkloos was geworden, heeft zij zich op 14 december 2006 ziek gemeld met klachten aan beide polsen en onderarmen.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 15 oktober 2008 onderzocht door verzekeringsarts R.J.J. Renders. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante naast lichamelijke klachten ook psychische klachten heeft. Aan de pijnklachten liggen naar zijn mening weinig objectiveerbare afwijkingen ten grondslag. Hij heeft geconcludeerd dat appellante in verband met klachten van de bovenste extremiteiten beperkt is voor zowel zware (piek)belasting als hoogfrequentie repetitieve handelingen. In verband met de psychische klachten is appellante aangewezen op een rustige werkplek zonder teveel afleiding en zijn er beperkingen voor tijdsdruk en conflicthantering. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2008. Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige R. van Beers met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een aantal functies geselecteerd. Op basis van drie van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2008 vastgesteld door appellante met ingang van 11 december 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. In de bezwaarfase heeft appellante naar voren gebracht dat te weinig rekening is gehouden met haar psychische klachten. Bezwaarverzekeringsarts A. Colijn heeft op basis van dossierstudie, aanwezigheid bij de hoorzitting en bij behandelend psycholoog E.J. Erftemeijer opgevraagde informatie, in zijn rapportage van 17 maart 2009 geconcludeerd dat er geen reden is om aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2008 bij besluit van 24 maart 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat met name haar psychische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om fulltime arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij brieven overgelegd van Dimence van 14 mei 2009 en 11 juni 2009, met als bijlage een verslag van een psychiatrisch consult van psychiater K. Berghout, een formulier voor verwijzing naar Altrecht Psychosomatiek alsmede een brief van 5 maart 2010 van psychiater A. Maat, werkzaam bij Altrecht Psychosomatiek. Verder voert appellante aan dat het Uwv bij het medisch onderzoek de van toepassing zijnde verzekeringsgeneeskundige protocollen niet heeft gehanteerd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen is zorgvuldig geweest. Bezwaarverzekeringsarts Colijn is in zijn rapportage van 17 maart 2009 ingegaan op de bevindingen van psycholoog Erftemeijer zoals vermeld in zijn brief van 10 maart 2009. Erftemeijer heeft bericht dat er aanleiding was appellante naar een psychiater te verwijzen toen zich tijdens zijn behandeling een depressie leek te ontwikkelen en dat de psychiater recent heeft gerapporteerd dat ‘de depressie nu niet meer zo zeer aan de orde was’. Colijn heeft dan ook op goede gronden kunnen concluderen dat verzekeringsarts Renders na een volledig, uitgebreid en goed navolgbaar onderzoek, de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 15 oktober 2008 heeft vastgesteld en dat de brief van psycholoog Erftemeijer geen aanknopingspunten bevat om meer of andere beperkingen aan te nemen. In de beschikbare medische gegevens, waaronder de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingezonden, zijn geen aanwijzingen te vinden voor het oordeel dat de conclusies van Colijn niet juist zijn. Colijn heeft in zijn rapportages van 22 april 2010 en 24 juni 2010 terecht het standpunt betrokken dat de daarin vervatte gegevens niet zien op de psychische gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Uit het Verslag onderzoek en advies van Dimence van 14 mei 2009 blijkt dat appellante zich op
15 april 2009 bij die instelling heeft gemeld in verband met een gebeurtenis in de familiekring die ongeveer twee weken daarvoor – dus ruim na de datum in geding – had plaatsgevonden. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben, zoals onder andere volgt uit de rapportages van Colijn van 17 maart 2009 en 19 augustus 2009, oog gehad voor het bij appellante bestaande complex aan problemen van lichamelijke en psychische aard en hebben de problemen in samenhang beoordeeld. Nu de in hoger beroep overgelegde stukken geen objectieve medische gegevens bevatten die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding, ziet de Raad geen aanleiding voor het raadplegen van een deskundige, zoals namens appellante is verzocht.
4.2. Het betoog van appellante dat is verzuimd de voor haar toepasselijke protocollen te hanteren is geen aanleiding over de zorgvuldigheid van het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen anders te oordelen. Het is vaste rechtspraak van de Raad (onder andere zijn uitspraak van 16 september 2009, LJN BJ7873) dat een verzekeringsgeneeskundig protocol de functie heeft van hulpmiddel bij de medische beoordeling die van (bezwaar)verzekeringsartsen wordt gevraagd. Artikel 2 van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten bepaalt dat als sprake is van een in artikel 3 van die regeling genoemde diagnose van een protocol als hulpmiddel gebruik wordt gemaakt. Appellante heeft niet gespecificeerd op basis van welke ten aanzien van haar gestelde diagnose een protocol van toepassing was en evenmin uiteengezet op welke gronden het medische onderzoek niet zorgvuldig is geweest als gevolg van het niet betrekken van dat protocol bij de beoordeling van het ziektebeeld en de vaststelling van de beperkingen.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid is er geen aanleiding de in aanmerking genomen functies niet in medisch opzicht voor appellante geschikt te achten.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011.