[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 juli 2010, 09/308 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 29 juli 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. M. Schouten hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011.
Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Schouten. De Minister was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
1.1. Appellant heeft op 13 september 2006 studiefinanciering aangevraagd voor het volgen van een basisberoepsopleiding aan het ROC Leiden. Bij besluit van 29 september 2006 is deze aanvraag ingaande 1 oktober 2006 gehonoreerd. Daarbij is vermeld dat is afgeweken van de door appellant opgegeven ingangsdatum omdat een verhoging van de toelage niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een inschrijvingscontrole is deze toekenning herzien.
1.3. Na ontvangst van de schoolverklaring heeft de Minister bij besluit van 8 november 2008 alsnog studiefinanciering toegekend ingaande 1 oktober 2006. In dat besluit is ook voor de maanden augustus en september 2006 een bedrag aan studiefinanciering opgenomen.
1.4. Bij besluit van 21 november 2008 heeft de Minister dit besluit herzien, in zoverre dat appellant in augustus en september 2006 geen recht heeft op studiefinanciering en dat hij € 728,24 te veel toelage heeft ontvangen.
1.5. Bij besluit van 29 januari 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, onder c en g van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu vast staat dat appellant op 13 september 2006 studiefinanciering heeft aangevraagd, deze, gelet op artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000, in ging op 1 oktober 2006. De Minister heeft zich dan ook terecht op grond van artikel 7.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 bevoegd geacht het toekenningsbesluit te herzien.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de Minister niet op grond van artikel 7.1, tweede lid, onder c van de Wsf 2000 mocht herzien omdat het herzieningsbesluit langer dan 18 maanden na afloop van het studiefinancieringstijdvak is genomen.
3.2. De Minister heeft gesteld dat inderdaad niet is herzien binnen 18 maanden na het einde van het studiefinancieringstijdvak. Dat neemt volgens de Minister niet weg dat hij de bevoegdheid heeft om te herzien op grond van het bepaalde van artikel 7.1, tweede lid, onderdeel a van de Wsf 2000. Hij verzoekt de herzieningsgrondslag gewijzigd te lezen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, van de Wsf 2000 kan – voor zover hier van belang – de Minister een beschikking herzien waarbij studiefinanciering is toegekend. Ingevolge het tweede lid vindt – eveneens voor zover van belang – herziening plaats op grond van het feit dat:
"a. een beschikking genomen is waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,
c. te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a."
Op grond van het derde lid van dit artikel kan – kort gezegd – een herziening als bedoeld in het tweede lid onder a slechts geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak en een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancierings-tijdvak.
4.2. Vast staat dat de onderhavige herziening niet heeft plaats gevonden binnen 18 maanden na het einde van het studiefinancieringstijdvak. Het bestreden besluit berust dan ook, zoals de Minister inmiddels zelf heeft gesteld, op een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
4.3. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal vervolgens bezien of er reden is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Zoals onder 4.1 is overwogen kan op grond van het tweede lid van artikel 7.1 van de Wsf 2000, in samenhang met het derde lid herziening plaats vinden binnen 5 jaren na het einde van het studiefinancieringstijdvak indien een beschikking is genomen waarvan de studerende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was. De Raad is van oordeel dat appellant redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning over augustus en september 2006 onjuist was omdat toekenning van studiefinanciering niet met terugwerkende kracht plaats vindt. Dit is bepaald in artikel 3.21 van de Wsf 2000. Appellant had dit ook kunnen begrijpen uit het toekenningsbesluit van 29 september 2006, waarin is afgeweken van de door hem opgegeven ingangsdatum, en uit het besluit van 8 november 2008, waarin is vermeld dat hij recht heeft op studiefinanciering vanaf oktober 2006. De Minister was dus bevoegd om de studiefinanciering te herzien op grond van het tweede lid van artikel 7.1 van de Wsf 2000, in samenhang met het derde lid. De stelling van appellant dat de Minister na een herziening op de c-grond zijn recht heeft verwerkt om alsnog op de a-grond te herzien, slaagt niet. Deze stelling miskent dat bij het nemen van een (nieuw) besluit op het bezwaar van appellant een volledige heroverweging dient plaats te vinden, waarbij de wettelijke grondslag waarop het besluit berust kan worden gewijzigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen dus geheel in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.518,=.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.518,=;
Bepaalt dat de Minister aan appellant het betaalde griffierecht van € 150,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2011.