[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 augustus 2010, 09/1524 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met nummer 09/2981 ZW, plaatsgevonden op 27 juli 2011. Appellant en mr. Bouts zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. [naam BV] heeft op 27 oktober 2006 het dienstverband van appellant met onmiddellijke ingang opgezegd. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
1.2. Uitvoering gevend aan een uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2009 (08/1264) heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2009 de weigering van de WW-uitkering niet gehandhaafd en vastgesteld dat appellant met ingang van 1 december 2006, de datum met ingang waarvan hij beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, recht heeft op een
WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3.1. De door appellant in hoger beroep geformuleerde gronden komen in essentie erop neer dat hij niet gehouden kan worden aan zijn opgave op het formulier, waarmee hij de WW-uitkering heeft aangevraagd, dat hij niet eerder dan op 1 december 2006 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is als werkloos aan te merken de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder:
“Eiser heeft in het aanvraagformulier WW-uitkering, waarvan hij ter zitting heeft bevestigd dat de daaronder geplaatste handtekening van hem is, aangegeven dat hij vanaf het moment dat hij werkloos werd, niet beschikbaar is voor werk. De vraag vanaf welke datum hij wel voor werk beschikbaar is, heeft eiser beantwoord met: “vanaf 1 december 2006”. Hieraan is toegevoegd dat hij ná het hem (op 27 oktober 2006) gegeven ontslag op staande voet ziek is geweest.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet eerder dan per 1 december 2006 werkloos is geworden. Van een eerdere reële beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden is niet gebleken.”
4.3. Appellant heeft ook in hoger beroep geen feiten naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij voor 1 december 2006 beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden. Hij heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat hij vanaf 27 oktober 2006 gedurende acht dagen in een ziekenhuis opgenomen is geweest en na ontslag uit het ziekenhuis nauwelijks kon lopen en toen niet, ook niet gedeeltelijk, tot werken in staat was. Hij heeft zich op
1 december 2006 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld. Voor die datum heeft hij geen activiteiten ontplooid die waren gericht op het verkrijgen van arbeid.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant per 1 december 2006 werkloos is geworden. De informatie die appellant met het door hem op 5 december 2006 ondertekende aanvraagformulier heeft verstrekt, is volledig in lijn met de ter zitting naar voren gebrachte feiten en leidt tot geen andere conclusie dan dat appellant tot
1 december 2006 niet beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.