ECLI:NL:CRVB:2011:BR4121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6713 WAO + 09/6714 WAO + 09/6715 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 augustus 2011 uitspraak gedaan over de herziening van haar WAO-uitkering en de terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen. Appellante had een uitkering ontvangen die was berekend op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat appellante gedurende bepaalde perioden inkomsten uit arbeid had ontvangen, waardoor haar uitkering niet tot uitbetaling kon komen. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 3.347,41 en de oplegging van een boete van € 340,- wegens overtreding van de inlichtingenplicht.

De Raad oordeelde dat appellante niet alleen objectief, maar ook subjectief een verwijt te maken viel van haar onvolledige informatieverstrekking aan het Uwv. De Raad concludeerde dat appellante ten minste 8 uur per week arbeid had verricht die economische waarde had, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De opgelegde boete werd als evenredig beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die de bezwaren van appellante ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van volledige en correcte informatieverstrekking aan het Uwv en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht voor de uitkering.

Uitspraak

09/6713 WAO
09/6714 WAO
09/6715 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 november 2009, 08/2644, 08/2645 en 08/2647 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2011. Appellante is verschenen samen met haar gemachtigde mr. M. Huisman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. van Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 april 2008 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellante gedurende de perioden van 1 maart 2005 tot 1 juni 2007 en van 1 september 2007 tot 1 maart 2008 met toepassing van artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling komt in verband met inkomsten uit arbeid.
1.2. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft het Uwv in verband met de in 1.1 ontvangen inkomsten de aan appellante toegekende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) verlaagd.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het Uwv van appellante een bedrag van € 3.347,41 teruggevorderd aan over de perioden van 1 maart 2005 tot en met 31 mei 2007 en van 1 september 2007 tot en met 29 februari 2008 betaalde uitkeringen op grond van de WAO en de TW.
1.4. Bij besluit van 2 juni 2008 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 340,- in verband met overtreding van de inlichtingenplicht.
2. Appellante heeft tegen de in 1.1 tot en met 1.4 genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Bij drie besluiten van 4 augustus 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en zijn besluiten met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de WAO, de herziening van de toeslag, de terugvordering en de boete gehandhaafd.
3. Appellante heeft tegen de besluiten van 4 augustus 2008 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het Uwv er terecht van uitgegaan dat appellante in een bedrijf van [naam bedrijf] gedurende 40 uur per week arbeid van economische waarde heeft verricht met een loonwaarde gelijk aan het wettelijk minimumloon. Appellante heeft het terugvorderingsbedrag niet betwist. Niet is gebleken dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het Uwv van de terugvordering had moeten afzien. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante de schending van de inlichtingenplicht te verwijten en heeft het Uwv tot oplegging van een boete van € 340,- kunnen besluiten.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw naar voren gebracht dat zij in het kamerverhuurbedrijf [naam kamerverhuurbedrijf], dat door [d. N.] wordt geëxploiteerd, alleen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in uren waarin [d. N.] niet in het bedrijf aanwezig was. Buiten deze uren is appellante bij [naam kamerverhuurbedrijf] aanwezig geweest omdat zij niet alleen thuis wilde zijn en ‘als een moeder was voor de meisjes’. Er is sprake geweest van een geleidelijke toename van haar aanwezigheid, maar zij heeft nooit meer verdiend dat een bedrag van € 250,- per maand. In haar slechte medische situatie is volgens haar een dringende reden gelegen om af te zien van de terugvordering. Ten slotte heeft zij gesteld dat zij geen financieel voordeel heeft genoten door meer uren bij [naam kamerverhuurbedrijf] aanwezig te zijn dan waartoe zij contractueel verplicht was en dat voor oplegging van een boete geen plaats is of dat deze moet worden gematigd.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellante is op 1 maart 2005 als gastvrouw/bedrijfsleidster bij [d. N.] in dienst getreden. Artikel 2 van de arbeidsovereenkomst luidt: “De arbeidsduur bedraagt minimaal 0 uur en maximaal 10 uur per week. Werkgever kan werknemer oproepen voor het verrichten van werkzaamheden indien en voorzover hieraan zijnerzijds behoefte bestaat. Werknemer is niet verplicht om gehoor te geven aan een oproep tot het verrichten van werkzaamheden boven het hiervoor genoemde maximum aantal uren.” De werkzaamheden van appellante voor [d. N.] zijn geëindigd per 1 maart 2008.
5.2. In een gesprek met twee fraude-inspecteurs van het Uwv op 14 maart 2008 heeft appellante verklaard dat zij ongeveer 40 uur per week en soms wel meer uren per week bij [naam kamerverhuurbedrijf] aanwezig is geweest. In deze uren heeft zij gedurende 6 tot 8 uur per week daadwerkelijk bezigheden als gastvrouw/bedrijfsleidster verricht. [d. N.] heeft, gehoord door dezelfde fraude-inspecteurs, op 1 april 2008 verklaard dat appellante bijna altijd bij [naam kamerverhuurbedrijf] aanwezig was. Dat was voor hem gemakkelijk, want zo had hij iemand die hem per direct kon vervangen als hij weg moest. De arbeidstijd van appellante waarvoor hij haar beloonde, ging volgens hem lopen op het moment dat hij wegging.
5.3. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat haar werkzaamheden voor [d. N.] hebben bestaan uit het openen van de deur door middel van een elektrische deuropener, het ontvangen van de klanten, het voorstellen van de meisjes aan de klanten en het in ontvangst nemen van (een deel van) de betalingen. Verder zette appellante bij binnenkomst de verwarming aan en startte zij de video. Soms schonk zij voor klanten een drankje in. De rest van de tijd praatte zij met de meisjes. Zij heeft ook verklaard dat zij elke werkdag meerdere uren, soms wel 12 uur per dag, bij [naam kamerverhuurbedrijf] aanwezig was.
5.4. De Raad leidt uit de verklaringen van appellante en van [d. N.] af dat appellante gedurende ten minste 40 uur per week beschikbaar is geweest voor [d. N.] teneinde hem bij afwezigheid te kunnen vervangen. Oproepen als bedoeld in artikel 2 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst konden in verband met de aanwezigheid van appellante in het bedrijf achterwege blijven. Ter beantwoording is de vraag of appellante in de uren waarin zij bij [naam kamerverhuurbedrijf] aanwezig is geweest gedurende een zodanig aantal uren als gastvrouw/bedrijfsleidster heeft gefunctioneerd, dan wel anderszins arbeid heeft verricht die voor [d. N.] een economische waarde had, dat het Uwv de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft berekend op minder dan 15%.
5.5. De maatvrouw van appellante is een barmedewerkster met een urenomvang van 8 uur per week. Uit de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 31 juli 2008 neergelegde berekening volgt dat een vergelijking van het uurloon van de maatvrouw met het uurloon dat appellante met [d. N.] is overeengekomen, niet leidt tot enige mate van arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat het Uwv gevolgd kan worden in zijn opvatting dat de WAO-uitkering niet tot uitbetaling kan komen, als aannemelijk is dat appellante ten minste in de urenomvang van de maatvrouw voor [d. N.] heeft gewerkt. De rechtbank heeft op goede gronden tot uitgangspunt genomen dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO sprake kan zijn van inkomsten als een betrokkene arbeid heeft verricht van economische waarde en dat in een geval als dat van appellante, waarin het gaat om de urenomvang van die arbeid, een vaststelling bij wijze van schatting toereikend is. De Raad kan in het midden laten of appellante alle 40 uur per week ten behoeve van [d. N.] activiteiten heeft verricht die in een soortgelijk bedrijf loonwaarde hebben. Afgaande op de verklaring van appellante dat zij [d. N.] gedurende 6 tot 8 uur per week verving en de verklaring van [d. N.] dat de ruimere aanwezigheid van appellante voor hem van betekenis was omdat hij dan iemand had die hem per direct kon vervangen, in samenhang met de door appellante gegeven beschrijving van haar werkzaamheden, is aannemelijk dat appellante wekelijks ten minste 8 uur per week arbeid heeft verricht die gebruikelijk beloond wordt. Een aanwijzing ontbreekt dat appellante, aangenomen dat sprake is geweest van de door haar gestelde geleidelijke opbouw van uren, in de aanvang van haar dienstverband minder dan 8 uur per week arbeid met loonwaarde voor [d. N.] heeft verricht.
5.6. De Raad komt net als de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering van appellante over de perioden van 1 maart 2005 tot 1 juni 2007 en van 1 september 2007 tot 1 maart 2008 met toepassing van artikel 44 van de WAO niet uitbetaling komt. Daaruit volgt dat eveneens terecht tot herziening van de toeslag is besloten.
5.7. De Raad volgt appellante niet in haar opvatting dat in haar gezondheidstoestand een dringende reden is gelegen die het Uwv had moeten doen besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 21 februari 2007, LJN AZ9126), gaat het bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en terugvordering leidt tot voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties. In de omstandigheid dat appellante bekend is met een nekhernia en osteoporose, in het verleden een depressie heeft doorgemaakt en lijdt aan een ernstige vorm van benauwdheid die reageert op spanning en stress, ziet de Raad geen aanleiding een dringende reden als hiervoor bedoeld aan te nemen. Het feit dat appellante een inkomen heeft op bijstandsniveau en naast de verplichting om teveel ontvangen uitkering terug te betalen aan het Uwv ook een schuld heeft aan de gemeente Amersfoort, valt evenmin aan te merken als een bijzondere en uitzonderlijke situatie. Het Uwv heeft daarom terecht besloten dat het onverschuldigd betaalde bedrag van € 3.347,41 geheel wordt teruggevorderd.
5.8. Voor de wijze van toetsing van een bestuurlijke boete verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 11 maart 2009, LJN BH7780 en van 27 mei 2010, LJN BM5914. Naar het oordeel van de Raad valt appellante niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken van haar onvolledige informatieverstrekking. Appellante had moeten beseffen dat de omvang van haar werkzaamheden van betekenis kon zijn voor haar recht op uitkering. Met haar keuze het Uwv alleen op de hoogte te brengen van de beloonde uren en gegevens met betrekking tot haar aanwezigheid bij [naam kamerverhuurbedrijf] achterwege te laten heeft zij zich schuldig gemaakt aan een ernstige overtreding van haar inlichtingenplicht. Het feit dat de aanwezigheid van appellante bij [naam kamerverhuurbedrijf] deels werd ingegeven door haar huiselijke omstandigheden en het plezier dat zij had om met de meisjes te praten, neemt niet weg dat zij activiteiten heeft ontplooid in een zakelijke omgeving, zodat zij zich ervan bewust had moeten zijn dat zij van de totale omvang van die activiteiten opgave aan het Uwv had moeten doen. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd is haar situatie niet te vergelijken met de situatie die aan de orde was in de uitspraak van
13 april 2011, LJN BQ1698, waarin de Raad in de aard van de activiteiten in samenhang met de familieverhouding aanleiding heeft gezien om een zo geringe verwijtbaarheid aan te nemen dat het opleggen van een boete in dat geval niet passend was. Gelet op alle ten aanzien van appellante gebleken omstandigheden is de Raad daarom van oordeel dat de opgelegde boete van € 340,- een evenredige sanctie is.
5.9. De overwegingen onder 5.1 tot en met 5.8 leiden tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
RK