[Naam appellante] (hierna: appellante) en [naam appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2009, 08/2004 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Van Ham. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Bekker, werkzaam bij de gemeente Veenendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 23 september 2004, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 16 september 2004 ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente 1]. Appellant stond tot 15 november 2005 ingeschreven op het adres [adres 2] te [gemeente 2]. Appellant ontving aldaar bijstand ingevolge de WWB, laatstelijk gedurende de periode van 22 oktober 2004 tot 15 november 2005 naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 10 december 2007 staat appellant ingeschreven op het adres van appellante. In de periode van 15 november 2005 tot 10 december 2007 stond appellant niet ingeschreven in een Gemeentelijke Basisadministratie. Uit de relatie van appellanten is op 11 december 2003 een kind geboren.
1.2. Naar aanleiding van een in september 2006 bij het College binnengekomen anonieme tip dat appellanten vanaf de zomer 2005 samenwonen op het adres [adres 1] en de bevindingen van een in het kader van de themacontrole bankafschriften verricht onderzoek in juni 2007, heeft de Sociale Recherche Ede, Rhenen, Veenendaal en Wageningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben onder meer appellanten, de onderbuurvrouw en ex-onderbuurman van appellante, wonende op het adres [adres 4] en een buurtbewoner, wonende op het adres [adres 3] verklaringen afgelegd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 januari 2008.
1.3. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 januari 2008 de bijstand van appellante met ingang van 21 oktober 2004 in te trekken en de over de periode van 21 oktober 2004 tot en met 30 november 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 47.434,18. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het College dit bedrag mede teruggevorderd van appellant.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 12 juni 2008 heeft het College de intrekking en terugvordering - wegens de perioden van detentie van appellant - beperkt tot de periode van 22 oktober 2004 tot en met 14 september 2005 en van 21 september 2005 tot en met 30 november 2007. Het bedrag van de (mede)terugvordering is daarbij nader vastgesteld op € 47.057,32. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt in de perioden in geding een gezamenlijke huishouding voerde met appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij hebben in de perioden in geding geen gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante gehad. De intrekking van de bijstand van appellante betreft een belastend besluit, zodat het aan het College is de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en aan te tonen dat er een gezamenlijk hoofdverblijf was. Het College heeft dit niet gedaan. Het College heeft, ook nadat het was geïnformeerd over de woonplaats van appellant in Deventer in de periode van 28 oktober 2004 tot 15 november 2005, geen nader onderzoek gedaan. Voorts is de verklaring van appellant strijdig met de verklaring van appellante en hebben de buurtbewoners geen eenduidige verklaringen afgelegd. Ten slotte moeten alle politiegegevens over appellant, die deel uitmaken van het dossier, als onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal worden aangemerkt en in de onderhavige procedure buiten beschouwing worden gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 11 december 2003 een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Appellanten hebben terecht gesteld dat het besluit tot intrekking van de bijstand van appellante een voor haar belastend besluit is, hetgeen meebrengt dat het aan het College is de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren en aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Anders dan appellanten is de Raad echter met de rechtbank van oordeel dat het College aan die onderzoeksplicht heeft voldaan en in die bewijslast is geslaagd. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche vormen immers een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellanten in de perioden in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van appellante, afgelegd tijdens haar verhoor op 5 december 2007, dat appellant na zijn detentie in oktober 2004 bij haar is komen wonen. Deze verklaring is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, aan appellante voorgelezen en door appellante ondertekend. Appellante heeft voorts niet betwist dat het proces-verbaal een juiste weergave bevat van de verklaring zoals zij die heeft afgelegd. Haar verklaring wordt bovendien ondersteund door de verklaringen die de buurtbewoners in november 2007 over de samenwoning van appellanten hebben afgelegd. De omstandigheid dat zij zich niet meer precies herinneren wanneer appellanten zijn gaan samenwonen - volgens twee van hen moet dat begin 2004 zijn geweest, volgens de derde begin 2005 - is geen grond om ten aanzien van de aanvang van de samenwoning niet aan te sluiten bij de verklaring van appellante. Voor zover appellanten van opvatting zijn dat niet van de verklaring van appellante mag worden uitgegaan omdat die niet overeenkomt met de verklaring die appellant tijdens zijn verhoor op 5 december 2007 heeft afgelegd, deelt de Raad die opvatting niet. Dat appellant heeft verklaard dat hij twee tot drie dagen per week bij appellante slaapt en de rest van de tijd elders, is geen reden om niet van de juistheid van de, door de buurtbewoners ondersteunde, verklaring van appellante uit te gaan. De Raad wijst er in dit verband tevens op dat appellant tijdens zijn verhoor, na confrontatie met de verklaring van appellante, heeft verklaard dat indien appellante zichzelf een oor wil aannaaien, zij dat zelf moet weten. Het enkele feit dat appellant tot 15 november 2005 bijstand heeft ontvangen van de gemeente Deventer, leidt de Raad niet de conclusie dat hij tot die datum zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 2] te [gemeente 2] en niet op het adres van appellante. Gesteld noch gebleken is, dat de gemeente Deventer een gericht onderzoek naar de woonsituatie van appellant heeft verricht. Gelet op de onderzoeksbevindingen was er, anders dan appellanten hebben betoogd, voor het College geen grond hiernaar zelf nader onderzoek te doen.
4.4. Nu de Raad heeft overwogen dat de onder 4.3 genoemde verklaringen van appellanten en de buurtbewoners voldoende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden, behoeft de hoger beroepsgrond van appellant omtrent het als onrechtmatig bewijs aanmerken van de zich in het dossier bevindende politiegegevens, geen bespreking.
4.5. De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.