[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009, 09/1151 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit op bezwaar van 31 juli 2008 heeft het College aan appellante met ingang van 5 maart 2008 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het College in dat besluit vastgesteld dat het onderzoek naar de woonsituatie van appellante onzorgvuldig is verricht en dat appellante is gewezen op de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB.
1.2. Naar aanleiding van dit besluit heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam nader onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellante. In dat kader is onder meer op 18, 19 en 25 september 2008 vergeefs een huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven woonadres en heeft appellante op 1 oktober 2008 verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2008.
1.3. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2008 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB niet naar behoren is nagekomen, omdat zij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 oktober 2008 tot en met 9 oktober 2008.
4.2. De Raad stelt vast dat het College aan het besluit van 11 februari 2009 ten grondslag heeft gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over haar woonsituatie. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft vastgesteld dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. Appellante heeft immers op 1 oktober 2008 verklaard dat zij sinds anderhalve maand à twee maanden niet meer op het opgegeven woonadres woont, op dit moment overal en nergens woont en op ongeveer zeven adressen in Amsterdam slaapt. De stelling van appellante dat zij het College reeds in het kader van haar bijstandsaanvraag van 5 maart 2008 op de hoogte heeft gebracht van haar woonsituatie, faalt reeds omdat appellante haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling dat zij niet eerder dan eind september 2008, toen de eerste reguliere betaling van bijstand plaatsvond, van de wettelijke inlichtingenverplichting op de hoogte was, faalt evenzeer. Degene die bijstand aanvraagt wordt geacht op de hoogte te zijn van de op hem of haar rustende verplichtingen. Bovendien is appellante in het besluit van 31 juli 2008 uitdrukkelijk gewezen op de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB. Nu appellante in de te beoordelen periode niet op het door haar opgegeven adres woonde en voorts niet duidelijk was waar zij wel feitelijk verbleef, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, was het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 17, eerste lid, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 1 oktober 2008 in te trekken. Met de door appellante in bezwaar overgelegde brief van 10 februari 2009 met daarin vier namen en telefoonnummers van personen bij wie appellante in de periode van 16 augustus 2008 tot dan toe zou hebben verbleven, is de onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante ten tijde van belang niet weggenomen. Ten aanzien van de gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het voorgaande brengt tevens mee dat het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade dient te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.