[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 26 mei 2009, 09/993 en 09/994 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. G.F. de Graaf, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 april 2010 heeft mr. De Graaf de Raad bericht dat hij zich terugtrekt als gemachtigde van appellant.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 21 juni 2011, waar partijen - het College met bericht - niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 20 december 2000 met uitzondering van de periode van
12 december 2006 tot 29 januari 2007 bijstand, aanvankelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd van 11 september 2002 tot en met 28 februari 2006 verleend naar de norm voor gehuwden en voor de overige perioden naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van informatie van het Korps Landelijke Politiediensten dat appellant verdachte geldtransacties had verricht, heeft de Sociale Recherche Noord-Holland Noord onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 16 december 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 27 november 2008 de bijstand van appellant met ingang van 13 februari 2002 in te trekken en met ingang van 1 oktober 2008 te beëindigen. De Raad leest, gelet op hetgeen onder 1.1 is vermeld, dit besluit aldus dat het College de bijstand van appellant over de periode van 13 februari 2002 tot 12 december 2006 en met ingang van 29 januari 2007 heeft ingetrokken. Volgens het College heeft appellant de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 13 februari 2002 tot en met 1 september 2007 een bedrag van in totaal
€ 172.891,04 in zijn bezit heeft gehad en heeft omgewisseld en dat hij van 2 januari 2003 tot 19 januari 2003, van 24 januari 2005 tot 5 februari 2005 en van 2 november 2005 tot en met 29 november 2005 was gedetineerd. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellant ten onrechte bijstand verleend.
1.3. Bij besluit van 2 maart 2009, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 2 maart 2009 gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd omdat het College ten onrechte de beoordeling heeft beperkt tot de periode tot 1 oktober 2008 en niet tevens heeft beoordeeld of appellant over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 27 november 2008 recht had op bijstand. De voorzieningenrechter heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 2 maart 2009 in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat hij geld voor een derde heeft gewisseld. Dat appellant daarvan geen mededeling heeft gedaan, betekent niet dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Mocht daarvan wel sprake zijn, dan bestaat slechts grond voor intrekking van de bijstand over de maanden waarin appellant inkomsten in verband met het wisselen van geld voor een derde heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de bijstand met ingang van 29 januari 2007 heeft ingetrokken. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat het College daarnaast de bijstand heeft ingetrokken over de periode van 13 februari 2002 tot 12 december 2006 betekent het voorgaande dat hier beoordeeld moeten worden de periodes van 13 februari 2002 tot 12 december 2006 en van 29 januari 2007 tot en met
27 november 2008.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het College de bijstand van appellant over de periodes van 2 januari 2003 tot 19 januari 2003, van 24 januari 2005 tot 5 februari 2005 en van 2 november 2005 tot en met 29 november 2005 terecht heeft ingetrokken op de grond dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College van zijn detentie geen melding te maken en dat hem als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend. Dat betekent dat nog slechts de periodes van 13 februari 2002 tot 2 januari 2003, van 19 januari 2003 tot 24 januari 2005, van 5 februari 2005 tot 2 november 2005, van 29 november 2005 tot 12 december 2006 en van 29 januari 2007 tot en met 27 november 2008 in geding zijn.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de hier nog in geding zijnde periodes buitenlandse valuta’s heeft omgewisseld in euro’s. Op 13 februari 2002 ging het om een bedrag van € 81.752,76, op 11 juli 2003 om € 14.913,--, op 26 januari 2006 om een bedrag van € 6.880,67, op 26 april 2006 om € 1.439,62, op 7 juni 2006 om € 2.912,65, op 16 juni 2007 om € 14.682,23, op 20 augustus 2007 om € 22.134,99, op 28 augustus 2007 om € 13.281,-- en op 1 september 2007 om € 21.774,79.
4.4. Indien iemand in het bezit is van een bedrag aan contanten is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 22 september 2009, LJN BJ9429) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het geld dat hij op de onder 4.3 genoemde data in zijn bezit had, geen bestanddeel vormde van zijn vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellant heeft weliswaar gesteld dat het geld niet hem, maar een ander toebehoorde, maar hij heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.6. Appellant heeft niet aan het College gemeld dat hij op de betreffende data over de genoemde vermogensbestanddelen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het moet voor hem redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze gegevens voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang kunnen zijn. Het voorgaande betekent dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond van appellant dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, treft dan ook geen doel.
4.7. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 17 juni 2009, LJN BJ1820) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Indien, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan, ook al is dit nihil, en is er dan geen plaats voor het oordeel dat de bijstand wordt ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7. De Raad stelt vast dat, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, over 13 februari 2002, 11 juli 2003, 16 juni 2007, 20 augustus 2007, 28 augustus 2007 en over 1 september 2007 het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Appellant had die dagen immers geen recht op bijstand omdat hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken is dat appellant die dagen in aanmerking te nemen schulden had. Voor wat betreft de rest van de nog in geding zijnde periodes is de Raad van oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de rest van de nog in geding zijnde periodes wel recht op (aanvullende) bijstand bestond. In het bijzonder heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over de vraag wat met de onder 4.3 genoemde bedragen is gebeurd. Appellant heeft zijn stelling dat hij voor een derde geld heeft gewisseld en dat geld maar enkele minuten in zijn vingers heeft gehad niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen treft het hoger beroep van appellant geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.