ECLI:NL:CRVB:2011:BR3532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5264 WAO + 10/5365 WAO + 11/3825 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de erven van wijlen [betrokkene] tegen de intrekking van de WAO-uitkering door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juli 2011 uitspraak gedaan. De erven hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2010. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit van 30 mei 2005 in stand is gelaten, maar vernietigt de uitspraak voor zover het Uwv een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005. Tevens verklaart de Raad het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 gegrond en vernietigt dat besluit omdat het Uwv niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. De Raad veroordeelt het Uwv tot vergoeding van deze kosten en wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Daarnaast wordt het onderzoek heropend om te beslissen over de gevraagde schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Raad merkt de Staat der Nederlanden aan als partij in deze procedure.

Uitspraak

10/5264 WAO
10/5365 WAO
11/3825 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], Tunesië (erven),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2010, 07/1104 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
de erven
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens de erven heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Voor de erven is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. F.A. Steeman.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 25 mei 2011, LJN BQ5840, heeft het Uwv op 21 juni 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 27 juni 2011 hebben de erven hun zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 25 mei 2011 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
2. Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de op 23 augustus 2003 ingetreden arbeidsongeschiktheid van wijlen [betrokkene] (betrokkene) voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft het bovendien aannemelijk geacht dat die arbeidsongeschiktheid minimaal vier weken onafgebroken heeft geduurd en bij zijn besluit tot toekenning van de WAO-uitkering aan betrokkene met ingang van 20 september 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij zijn besluit van 21 juni 2011 niet beslist op het verzoek van de erven om vergoeding van de kosten van betrokkene in de bezwaarfase. Om die reden kunnen de erven zich, volgens hun zienswijze, niet geheel met het besluit van 21 juni 2011 verenigen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. In het hoger beroep van de erven tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking van de WAO-uitkering per 20 juli 2003, verwijst de Raad naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten dat ziet op het niet terugkomen van het intrekkingsbesluit van 14 januari 2003.
3.2. In het hoger beroep van het Uwv verwijst de Raad naar hetgeen in de tussenuitspraak onder 4.6 tot en met 4.9 is overwogen.
3.3. Met zijn besluit van 21 juni 2011 heeft het Uwv voldaan aan de opdracht van de rechtbank in overweging 12 van de aangevallen uitspraak en aan die van de Raad in overweging 5 van de tussenuitspraak. Nadere besluitvorming door het Uwv is niet meer nodig. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005.
4.1. Nu met het besluit van 21 juni 2011 door het niet beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen, wordt het beroep op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede gericht geacht te zijn tegen dit besluit.
4.2. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 7:15, derde lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het verzoek heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op bezwaar.
4.3. In het bezwaarschrift van 18 januari 2005 tegen het besluit van 13 januari 2005 is om vergoeding van de kosten in bezwaar verzocht. Dit besluit is herroepen bij het besluit van 21 juni 2011. Nu het niet aan betrokkene is te wijten dat het onrechtmatige besluit van 13 januari 2005 is genomen, had het Uwv bij zijn besluit van 21 juni 2011 moeten bepalen dat en tot welk bedrag de in bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005 gemaakte kosten van rechtsbijstand worden vergoed en een besluit op het verzoek om vergoeding van die kosten niet moeten uitstellen tot na de uitspraak van de Raad. De Raad zal daarom het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op dat verzoek en het Uwv veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet voorts aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de erven in het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 1.092,50 voor verleende rechtsbijstand. In het hoger beroep van de erven bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De in de aangevallen uitspraak opgenomen bepalingen tot vergoeding van proceskosten en griffierecht in beroep blijven in stand.
5. De Raad wijst het verzoek van de erven toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De Raad stelt de ingangsdatum van de wettelijke rente vast op 1 februari 2005. Voor de wijze waarop het Uwv de rente verder dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
6. Wat betreft het verzoek van de erven om schadevergoeding in verband met de gestelde overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de Raad als volgt. De eerste procedure tegen het intrekkingsbesluit van 14 januari 2003 is geëindigd met een uitspraak van de rechtbank van 1 oktober 2003, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Vanaf 19 januari 2005, de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van 18 januari 2005 tegen het besluit van 13 januari 2005 om geen toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO, tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene of de erven, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de tweede procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Het Uwv heeft op 30 mei 2005, dus binnen zes maanden, op het bezwaarschrift van 18 januari 2005 beslist. Van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is geen sprake. De behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift tegen het besluit van 30 mei 2005 op 20 juni 2005 tot de uitspraak op 27 november 2006 heeft één jaar en ruim vijf maanden geduurd, waarmee de rechtbank in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift tegen het besluit van 7 mei 2007 op 10 mei 2007 en geëindigd met de aangevallen uitspraak op 26 augustus 2010 en heeft daarmee drie jaar en ruim drie maanden geduurd, waarmee de rechtbank in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 23 september 2010 en eindigt met deze uitspraak op 27 juli 2011. Deze heeft derhalve minder dan twee jaar in beslag genomen. De behandeling door rechtbank en Raad tezamen heeft meer dan drie en half jaar geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van de erven om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met – eveneens – verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 30 mei 2005 in stand is gelaten om niet terug te komen van het intrekkingsbesluit van 14 januari 2003;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar;
Veroordeelt het Uwv in de kosten in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1414,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als onder 5 van deze uitspraak is aangegeven;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 11/4311 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T. Dolderman.
EV