ECLI:NL:CRVB:2011:BR2448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4810 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens het niet aanvaarden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die niet inging op een aanbod van zijn werkgever voor vervangende werkzaamheden. Appellant was sinds 1 augustus 2006 in tijdelijke dienst als medewerker communicatie bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Door een onwerkbare situatie verleende de werkgever appellant buitengewoon verlof en bood hem later aan om andere werkzaamheden te verrichten. Appellant weigerde dit aanbod, wat leidde tot zijn ontslag per 1 april 2008. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde vervolgens de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant had nagelaten passende arbeid te aanvaarden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep stelde appellant dat hem nooit een formeel aanbod was gedaan en dat de aangeboden werkzaamheden niet passend waren, omdat het om een degradatie ging. Het Uwv verdedigde zich door te stellen dat er geen ruimte was om van de opgelegde maatregel af te wijken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkgever appellant een concreet aanbod had gedaan voor passende arbeid, en dat appellant door dit aanbod niet te aanvaarden, zijn verplichtingen op grond van de Werkloosheidswet (WW) had geschonden. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de WW-uitkering blijvend had geweigerd, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichting om aangeboden passende arbeid te aanvaarden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2011.

Uitspraak

10/4810 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2010, 09/801 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G. van der Galiën, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.J.G. Bruijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 augustus 2006 aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar in de functie van medewerker communicatie (persvoorlichter) bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (werkgever). Bij brief van 29 januari 2008 heeft de werkgever appellant buitengewoon verlof verleend, omdat er een onwerkbare situatie zou zijn ontstaan. De werkgever heeft vervolgens bij brief van 1 februari 2008 aan appellant meegedeeld voornemens te zijn hem tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen. Bij brief van 11 februari 2008 heeft de werkgever appellant bericht dat hij voornemens is de dienstbetrekking te beëindigen en aangeboden appellant in dienst te houden tot 1 augustus 2008 onder de voorwaarde van het verrichten van vervangende werkzaamheden. Appellant heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt. De werkgever heeft vervolgens bij besluit van 1 april 2008 appellant met ingang van die datum eervol ontslag verleend, onder betaling van het salaris over de voor appellant geldende opzegtermijn van drie maanden.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 23 juni 2008 appellant uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij zijn besluit van 20 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv overwogen dat appellant ten onrechte verwijtbaar werkloos is geacht. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2008 is ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet heeft voorkomen werkloos te zijn of te blijven doordat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Tevens wordt appellant het plegen van een benadelingshandeling verweten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hem nimmer een formeel aanbod is gedaan om vervangende werkzaamheden te verrichten. Voorts is appellant van mening dat de hem - informeel - aangeboden werkzaamheden niet als passend kunnen worden beschouwd, omdat het om een degradatie ging en feitelijk sprake was van een sanctie. Onder verwijzing naar de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (Beleidsregels) heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in het geval dat de aangeboden werkzaamheden wel als passend zijn aan te merken, dit niet had mogen leiden tot een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering, aangezien de dienstbetrekking in ieder geval per 1 augustus 2008 van rechtswege zou zijn geëindigd. Volgens hem had het Uwv moeten volstaan met een maatregel wegens een benadelingshandeling voor de duur van de periode dat hij bij de werkgever nog in dienst had kunnen zijn. In dat verband heeft appellant gewezen op artikel 7 van de Beleidsregels.
3.2. Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in geval van nalaten om aangeboden passende arbeid te verkrijgen er geen ruimte is om van de in artikel 27, tweede lid, van de WW voorgeschreven maatregel af te wijken. Indien appellant enkel het plegen van een benadelingshandeling moet worden verweten, moet de weigering van WW-uitkering worden beperkt tot 1 augustus 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Artikel 24, derde lid, van de WW omschrijft als passende arbeid alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW dient het Uwv, indien de werknemer deze verplichting niet is nagekomen, de uitkering blijvend te weigeren over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
4.2. Artikel 24, vijfde lid, van de WW verplicht de werknemer zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW dient het Uwv in geval van het niet nakomen van deze verplichting de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk te weigeren. Artikel 27, zesde lid, van de WW bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid van dat artikel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Voor de bepaling van de hoogte en de duur van een maatregel wegens een benadelingshandeling gepleegd voor 1 mei 2008, de datum van inwerkingtreding van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten, blijft, krachtens het in artikel 10 van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten neergelegde overgangsrecht, het Maatregelenbesluit Uwv van toepassing.
4.3. Het door appellant genoemde artikel 7 van de Beleidsregels bevat een uitzondering op de in artikel 27, eerste lid, van de WW voorgeschreven maatregel in geval van verwijtbare werkloosheid. Die uitzondering geldt voor situaties waarin weliswaar sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar tevens vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. In dat geval wordt door Uwv een maatregel wegens benadeling opgelegd voor de duur van de periode dat de werknemer nog in dienst had kunnen zijn.
4.4. De werkgever heeft op of rond 1 februari 2008 de beslissing genomen om de tijdelijke aanstelling van appellant als persvoorlichter niet voort te zetten. De werkgever heeft appellant als reden daarvoor gegeven dat zijn functioneren niet aan redelijk te stellen eisen en verwachtingen voldeed. De werkgever was bereid appellant in dienst te houden tot 1 augustus 2008, mits hij bereid was vervangende werkzaamheden te verrichten. Appellant zou dan tot 1 augustus 2008 in de gelegenheid zijn om vanuit een werkende situatie een andere baan te zoeken. Zou hij dat aanbod niet aanvaarden dan zou zijn tijdelijke aanstelling per direct worden beëindigd en hem een bedrag aan bezoldiging worden uitbetaald gelijk aan de voor hem geldende opzegtermijn van drie maanden.
4.5. De werkgever heeft bij brieven van 1 februari 2008 en 11 februari 2008 appellant een concreet aanbod gedaan, nu daarin een duidelijke omschrijving is gegeven van de door appellant te verrichten vervangende redactiewerkzaamheden. Het betrof werkzaamheden die, evenals de functie van persvoorlichter, lagen op het vlak van communicatie en media, en in een korte periode van enkele maanden zouden dienen te worden verricht, waarbij appellant de bezoldiging behorend bij zijn oude functie behield. Het aanbod van de werkgever betrof dan ook passende arbeid. Het gevoel van appellant dat aanvaarding van het aanbod schadelijk kon zijn voor zijn verdere loopbaanperspectieven of dat hij daarmee schuld zou erkennen, maakt niet dat de aangeboden arbeid een ander karakter kreeg en daardoor niet passend werd. Van deugdelijke redenen om het aanbod niet te aanvaarden is niet gebleken. Door niet de aangeboden passende arbeid te aanvaarden is appellant de verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgelegd, niet nagekomen en is hij werkloos geworden. De oorspronkelijke werkzaamheden van appellant en de hem aangeboden werkzaamheden verschillen in urenomvang niet. Toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW zou in dit geval neerkomen op een blijvend gehele weigering van WW-uitkering.
4.6. Daarnaast geldt dat indien appellant het aanbod wel had aanvaard zijn aanstelling bij de werkgever hebben voortgeduurd tot 1 augustus 2008. Door niet in te gaan op het aanbod van de werkgever moest hij te vroeg een beroep doen op de werkloosheidsfondsen. Zijn gedraging is ook aan te merken als het plegen van een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW.
4.7. Ter beoordeling staat de vraag of het Uwv kon besluiten om, zoals hij heeft gedaan, de schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW ten grondslag te leggen aan de opgelegde maatregel. Het standpunt van het Uwv komt erop neer dat er geen ruimte is om af te wijken van de maatregel die op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW zou moeten worden getroffen en dat in dit geval niet kan worden volstaan met (slechts) een gehele weigering van uitkering tot 1 augustus 2008 die dan zou zijn gegrond op artikel 27, derde lid, van de WW en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Uwv.
4.8. Als hoofdregel geldt dat een aan overtreding van de in artikel 24 van de WW specifiek omschreven verplichtingen verbonden maatregel het primaat heeft ten opzichte van een maatregel welke het gevolg is van het plegen van de in die bepaling in algemene termen aangeduide benadelingshandeling.
4.9. In zijn uitspraak van 13 september 2000, LJN ZB8966, heeft de Raad beslist dat onder de in die uitspraak beschreven uitzonderlijke omstandigheden voorrang toekwam aan het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling boven die wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW (oud). In dat geval achtte de Raad dat niet in strijd met de door de wetgever bij de herziening van het sanctiestelsel in het kader van de Wet boeten, maatregelen, en terug- en invordering sociale zekerheid gemaakte afwegingen (Wet boeten). Nu appellant niet wordt verweten verwijtbaar werkloos te zijn geworden, is reeds daarom deze rechtspraak of de uitzondering geformuleerd in het door appellant genoemde artikel 7 van de Beleidsregels niet op zijn situatie van toepassing.
4.10. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet boeten blijkt dat de wetgever de op de werknemer rustende verplichting om te voorkomen dat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden zwaarwegend acht en er bewust voor heeft gekozen om in zo’n geval niet (ook) een tijdelijke weigering van WW-uitkering mogelijk te maken (zie Kamerstukken I 1995/96, 23 909, nr. 114b, blz. 9 en Kamerstukken I 1995/96, 23 909, nr. 114d, blz. 7). Bij de behandeling van de Wet wijziging WW-stelsel is de mogelijkheid van het opnemen van een gematigde sanctie in artikel 27, tweede lid, van de WW opnieuw aan de orde gesteld, waarbij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft herhaald daartoe geen aanleiding te zien (Kamerstukken I 2005/06, 30 370, nr. E, blz. 19). Volgens vaste rechtspraak is er geen ruimte om de hoogte of de duur van een wegens niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW te treffen maatregel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel (zie onder meer CRvB 24 januari 2001, LJN AB0449). Het in een geval als dit voorrang toekennen aan het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling zou in strijd zijn met de door de wetgever in het kader van de Wet boeten en de Wet wijziging WW-stelsel gemaakte afwegingen.
4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het Uwv appellant WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd wegens het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW opgenomen verplichting.
4.12. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Bij deze uitkomst is er voor de gevraagde veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get). T.J. van der Torn.
EV