10/3912 WW
10/3913 WW
10/3914 WW
10/3915 WW
10/3916 WW
1. [Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
2. [Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 juni 2010, 09/741, 09/742, 09/1011, 09/1012 en 09/1789 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. A.T. Meijhuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.A. Smeets.
1.1. Appellanten zijn met ingang van 14 april 2008 in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). Appellante heeft zich op 21 oktober 2008 ziek gemeld. Hierdoor is onenigheid ontstaan tussen appellanten en de werkgever, waarbij de werkgever te kennen heeft gegeven de dienstbetrekking te willen beëindigen. Appellanten hebben vanaf 21 oktober 2008 geen werkzaamheden meer verricht. Zij hebben bij de werkgever geprotesteerd tegen de gang van zaken. Op 2 december 2008 hebben zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2. Het Uwv heeft bij besluiten van 8 en 10 januari 2009 geweigerd appellanten een voorschot toe te kennen. Volgens het Uwv zijn appellanten naar verwachting terecht ontslagen en verwijtbaar werkloos geworden. Op 13 januari 2009 hebben appellanten ieder een vaststellingsovereenkomst gesloten met de werkgever. Hierin zijn zij overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 november 2008, dat over de periode tot 21 oktober 2008 “het salaris etc.” zal worden voldaan, dat appellanten over de periode van 21 oktober 2008 tot 1 november 2008 op eigen verzoek zijn vrijgesteld van werkzaamheden en dat de werkgever na 1 november 2008 geen salaris en emolumenten meer verschuldigd is.
1.3. Bij besluiten van 9 april 2009 heeft het Uwv de gevraagde WW-uitkeringen toegekend met ingang van 3 november 2008, maar bepaald dat deze bij wijze van maatregel niet worden uitbetaald tot 1 maart 2009 vanwege het plegen van een benadelingshandeling door appellanten.
1.4. Bij besluiten van 29 april 2009 (bestreden besluiten 1) heeft het Uwv beslist op de bezwaren van appellanten tegen de weigeringen van een voorschot. Het Uwv heeft beslist dat appellanten recht hebben op een voorschot, maar de hoogte daarvan bepaald op nihil. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellanten mogelijk verwijtbaar werkloos zijn geworden.
1.5. Bij besluiten van 16 juni 2009 (bestreden besluiten 2) heeft het Uwv zijn besluiten van 9 april 2009 gehandhaafd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten een benadelingshandeling hebben gepleegd door in het kader van de vaststellingsovereenkomst geen loon over de opzegtermijn te eisen.
1.6. Appellant heeft van 9 maart 2009 tot 5 juni 2009 gewerkt in dienst van [werkgever 2] te [vestigingsplaats 2]. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het Uwv appellant met ingang van 8 juni 2009 geen WW-uitkering toegekend op de grond dat appellant geen 26 weken heeft gewerkt in de 36 weken voordat hij werkloos werd. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit van 18 september 2009 (bestreden besluit 3).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef alle in de bestreden besluiten neergelegde standpunten van het Uwv.
3. Het hoger beroep van appellanten is vooral gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat zij een benadelingshandeling hebben gepleegd. Appellanten hebben betoogd dat zij alles hebben gedaan om hun werk en inkomen te behouden, niet verwijtbaar hebben gehandeld jegens de werkgever of het Uwv, niet de opzet hebben gehad om het Uwv te benadelen en in de situatie waarin zij waren beland geen andere mogelijkheid zagen dan te handelen zoals zij hebben gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De besluiten over het niet betalen van voorschotten
4.1.1. Het Uwv heeft de bestreden besluiten 1 gebaseerd op de grond dat ten tijde van de besluiten van 8 en 10 januari 2009 het vermoeden bestond dat de beëindiging van de dienstbetrekking aan appellanten te wijten was, zodat zij mogelijk verwijtbaar werkloos waren geworden. Het Uwv heeft dit standpunt ter zitting van de Raad niet gehandhaafd. Het Uwv is bij nader inzien van mening dat er op 8 en 10 januari 2009 geen aanwijzingen waren dat appellanten mogelijk verwijtbaar werkloos waren geworden. Dit betekent dat de bestreden besluiten 1 ondeugdelijk zijn gemotiveerd en zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 ten onrechte ongegrond verklaard. Het hierop betrekking hebbende gedeelte van de aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd, evenals de bestreden besluiten 1.
4.1.2. Appellanten hebben bij brief van 4 november 2008 een voorstel voor een vaststellingsovereenkomst gedaan aan de werkgever, waarin onder meer was opgenomen dat de arbeidsovereenkomst per 5 november 2008 met wederzijds goedvinden zal eindigen, dat de werkgever over de periode tot 21 oktober 2008 salaris, vakantiegeld en dergelijke zal voldoen, dat appellanten van 21 oktober 2008 tot 5 november 2008 op eigen verzoek zullen zijn vrijgesteld van werkzaamheden en dat de werkgever na 5 november 2008 geen salaris en emolumenten meer verschuldigd is aan appellanten. Uit dit voorstel blijkt dat appellanten bereid waren af te zien van iedere betaling vanaf 21 oktober 2008. Op grond hiervan was ten tijde van de besluiten van 8 en 10 januari 2009 het vermoeden gerechtvaardigd dat appellanten een benadelingshandeling jegens het Uwv hadden gepleegd. Aangezien bij de vaststelling van de hoogte van een toegekend voorschot rekening mag worden gehouden met een mogelijk op te leggen maatregel, welke in het geval van een benadelingshandeling een tijdelijk gehele weigering kan zijn, had het Uwv het voorschot vanwege deze mogelijke benadelingshandeling op nihil kunnen stellen. Gelet hierop zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten 1 geheel in stand blijven.
4.2. De besluiten tot gehele weigering van de WW-uitkeringen tot 1 maart 2009
4.2.1. In artikel 24, vijfde lid, van de WW is bepaald dat de werknemer verplicht is zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk nakomt weigert het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
4.2.2. Het Uwv heeft de met ingang van 3 november 2008 aan appellanten toegekende WW-uitkeringen bij wijze van maatregel geweigerd tot 1 maart 2009 omdat appellanten een benadelingshandeling zouden hebben gepleegd, welke erin bestond dat zij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet hebben geprotesteerd tegen het niet in acht nemen van de opzegtermijn door de werkgever en ook geen schadevergoeding hebben geëist. Volgens het Uwv zou een dergelijk vordering een reële kans van slagen hebben gehad, omdat in de arbeidsovereenkomsten van appellanten een opzegtermijn was overeengekomen van een maand. Bij het vaststellen van het tijdstip waarop de opzegtermijn een aanvang heeft genomen is het Uwv op grond van artikel 16, derde lid, van de WW uitgegaan van 14 januari 2009, de dag na de dag waarop de vaststellingsovereenkomst is ondertekend.
4.2.3. In artikel 1 van de arbeidsovereenkomst van appellanten is bepaald dat, als de werknemer of de werkgever deze overeenkomst tot een einde wil brengen, in elk geval de wettelijke opzegtermijn in acht wordt genomen. Uit de stukken blijkt dat de werkgever appellanten in september 2008, toen er al problemen waren gerezen tussen appellanten en hun werkgever, desgevraagd nog heeft gewezen op het bestaan van een opzegtermijn. Toen appellanten de werkgever op 5 november 2008 een voorstel deden voor een vaststellingsovereenkomst lag het dan ook in de rede om daarin op te nemen dat de voor hen geldende opzegtermijn in acht zou worden genomen. In de feiten en omstandigheden van dit geval ligt niet besloten dat een dergelijke claim op dat moment niet haalbaar zou zijn geweest. Toewijzing van die claim zou ertoe hebben geleid dat appellanten eerst met ingang van 1 januari 2009 werkloos zouden zijn geworden en met ingang van die datum recht op een WW-uitkering zouden hebben gehad. Als gevolg van hun instemming met een einde van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2008 is de werkloosheid van appellanten echter bijna twee maanden eerder ingetreden, te weten per 3 november 2008, dan indien de opzegtermijn in acht zou zijn genomen. Hierdoor hebben appellanten het Algemeen Werkloosheidsfonds benadeeld. Het Uwv en de rechtbank hebben dan ook terecht geconcludeerd dat appellanten de in artikel 24, vijfde lid, van de WW opgenomen verplichting niet zijn nagekomen. Omdat niet is gebleken van omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat het niet nakomen van deze verplichting appellanten niet in overwegende mate kan worden verweten is, gezien het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, een gehele weigering van de uitkering juist. De duur van die maatregel had beperkt moeten worden tot de datum waarop de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren indien de opzegtermijn in acht zou zijn genomen.
4.2.4. Op grond van overweging 4.2.3 komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv de uitbetaling van de WW-uitkering van appellanten slechts tot 1 januari 2009 had mogen weigeren. Het Uwv en de rechtbank hebben voor de vaststelling van de periode waarover de benadelingshandeling zich heeft uitgestrekt ten onrechte artikel 16, derde lid, van de WW van toepassing geacht. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 ongegrond zijn verklaard. Die te vernietigen besluiten zijn genomen in strijd met de WW en het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten.
4.2.5. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellanten dat de WW-uitkering is opgeschoven tot het einde van de periode van de maatregel verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad sluit zich aan bij wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
4.2.6. Op grond van de overwegingen 4.2.3 en 4.2.4 ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de WW-uitkering van appellanten geheel wordt geweigerd tot 1 januari 2009. Het verzoek van appellanten om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van renteschade zal worden ingewilligd, in die zin dat het Uwv aan ieder van de appellanten de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van hun uitkering over de maanden januari en februari 2009. Voor de berekening wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
1 november 1995, LJN ZB1495.
4.3. Het besluit om geen WW-uitkering aan appellant toe te kennen met ingang van 8 juni 2009
4.3.1. Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het hierop betrekking hebbende gedeelte van de aangevallen uitspraak. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellanten in de zaken met de registratienummers 10/3912 WW tot en met 10/3915 WW. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- in bezwaar, op € 644,- in beroep en op € 437,- in hoger beroep, totaal € 1.403,-, voor verleende rechtsbijstand. In de zaak met registratienummer 10/3916 WW bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de beroepen tegen de besluiten van
29 april 2009 en 16 juni 2009 ongegrond zijn verklaard;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 29 april 2009 en 16 juni 2009 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 29 april 2009 geheel in stand blijven;
Bepaalt dat de WW-uitkeringen van appellanten geheel worden geweigerd tot 1 januari 2009;
Veroordeelt het Uwv tot schadevergoeding als aangegeven in rechtsoverweging 4.2.6;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van
18 september 2009 ongegrond is verklaard;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.403,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 275,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.