ECLI:NL:CRVB:2011:BR0615
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de herziening van de WW-uitkering en de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening van zijn WW-uitkering en de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan de orde zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juli 2011 uitspraak gedaan. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 6 maart 2009, waarin werd bepaald dat er maandelijks € 170,05 op zijn WW-uitkering zou worden ingehouden ter voldoening van zijn schulden aan het Uwv. Appellant stelde dat het Uwv bij het vaststellen van dit bedrag geen rekening had gehouden met andere schulden die hij had, welke al bekend waren bij het Uwv ten tijde van het besluit.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het Uwv geen rekening hoefde te houden met de huurschuld van appellant, die inmiddels was afgelost. Ook had de rechtbank geoordeeld dat de andere schulden van appellant pas in beroep waren overgelegd en dat het Uwv deze niet in de beoordeling had hoeven meenemen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv wel rekening had moeten houden met deze andere schulden.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht geen rekening had gehouden met de andere schulden, omdat uit de beschikbare gegevens niet bleek dat deze schulden voldaan moesten worden aan schuldeisers met een executoriale titel of aan schuldeisers waarmee een betalingsregeling was getroffen ten minste één jaar voor de besluiten tot invordering. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.