ECLI:NL:CRVB:2011:BR0615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4741 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de WW-uitkering en de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening van zijn WW-uitkering en de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan de orde zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juli 2011 uitspraak gedaan. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 6 maart 2009, waarin werd bepaald dat er maandelijks € 170,05 op zijn WW-uitkering zou worden ingehouden ter voldoening van zijn schulden aan het Uwv. Appellant stelde dat het Uwv bij het vaststellen van dit bedrag geen rekening had gehouden met andere schulden die hij had, welke al bekend waren bij het Uwv ten tijde van het besluit.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het Uwv geen rekening hoefde te houden met de huurschuld van appellant, die inmiddels was afgelost. Ook had de rechtbank geoordeeld dat de andere schulden van appellant pas in beroep waren overgelegd en dat het Uwv deze niet in de beoordeling had hoeven meenemen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv wel rekening had moeten houden met deze andere schulden.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht geen rekening had gehouden met de andere schulden, omdat uit de beschikbare gegevens niet bleek dat deze schulden voldaan moesten worden aan schuldeisers met een executoriale titel of aan schuldeisers waarmee een betalingsregeling was getroffen ten minste één jaar voor de besluiten tot invordering. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/4741 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2010, 09/3579 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Verkerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 7 januari 2009 is de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien met ingang van 18 augustus 2008 en is over de periode van 18 augustus 2008 tot en met 7 december 2008 een bedrag van € 4.802,75 wegens onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 29 januari 2009 is appellant een boete opgelegd van € 490,-.
1.2. Appellant heeft met een op 2 maart 2009 ondertekend formulier inkomens- en vermogensonderzoek met bijlagen het Uwv gegevens verstrekt over zijn financiële situatie en die van zijn partner. Bij besluit van 6 maart 2009 heeft het Uwv bepaald dat ter voldoening van de schulden van appellant aan het Uwv een bedrag van € 170,05 per maand zal worden ingehouden op zijn WW-uitkering. Bij besluit van 25 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Niet in geschil is dat het Uwv bij het vaststellen van het maandelijks af te lossen bedrag geen rekening hoefde te houden met de huurschuld van appellant, nu deze in juni 2009 is afgelost. Volgens de rechtbank heeft het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit geen rekening kunnen houden met stukken ten aanzien van de andere schulden van appellant omdat deze pas in beroep zijn overgelegd.
3. Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat die andere schulden al ten tijde van het besluit van 6 maart 2009 bij het Uwv bekend waren. Met die andere schulden had het Uwv wel rekening moeten houden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten tijde van het bestreden besluit was artikel 7 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen nog van kracht. Dat artikel luidde, voor zover van belang, als volgt:
“1. Indien de schuldenaar een betalingsregeling heeft getroffen met één of meer derden die beschikken over een executoriale titel, kan het Uwv rekening houden met deze betalingsregeling bij de vaststelling van de termijn of termijnen waarbinnen wordt verrekend of betaald. Het bedrag van de verrekening of betaling wordt in elk geval niet gesteld op een lager bedrag dan het aandeel waarop het Uwv aanspraak zou kunnen maken bij verrekening met een lopende uitkering respectievelijk executoriaal beslag door het Uwv op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, indien door deze derden beslag zou zijn gelegd. Het Uwv is bevoegd om een schuldeiser, met wie de schuldenaar, tenminste één jaar voor de beslissing tot terugvordering is afgegeven, een betalingsregeling is overeengekomen, gelijk te stellen met een schuldeiser die in het bezit is van een executoriale titel.’’.
4.2. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv in een brief van 8 februari 2011 de stukken opgesomd die appellant als bijlagen had gevoegd bij het formulier inkomens- en vermogensonderzoek van 2 maart 2009 en die bijlagen alsnog ingezonden. Ter zitting heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat met de in die bijlagen genoemde schulden geen rekening behoefde te worden gehouden bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellant. Dit standpunt is juist, omdat uit de nu beschikbare gegevens niet blijkt dat de door appellant bedoelde andere schulden betaald moesten worden aan schuldeisers die beschikten over een executoriale titel of aan schuldeisers waarmee een betalingsregeling was overeengekomen ten minste één jaar voor de besluiten op basis waarvan invordering plaatsvindt.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.
NK