ECLI:NL:CRVB:2011:BR0381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5345 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op verzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WW-uitkering had aangevraagd na zijn ontslag op verzoek. De appellant, die sinds 1980 in dienst was bij de werkgever als rechercheur, had op 10 juni 2009 eervol ontslag aangevraagd, met als reden dat hij door prestatiecontracten niet meer in staat was om zijn werk naar behoren uit te voeren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de WW-uitkering, omdat de appellant verwijtbaar werkloos werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had gedaan om te voorkomen dat hij werkloos werd. Hij had geen gebruik gemaakt van een aangeboden outplacementtraject en had niet met zijn werkgever over zijn re-integratie gesproken na een burn-out. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn geestelijke toestand op het moment van ontslag zodanig was dat hem de ontslagname niet kon worden verweten. De door de appellant overgelegde medische gegevens gaven geen steun aan zijn stelling dat hij geestelijk niet in staat was om zijn ontslag te overwegen.

De getuige, die als leidinggevende van de appellant had gefungeerd, bevestigde dat de appellant niet naar behoren functioneerde en dat zijn ontslag voor hem onverwacht was. De Raad kwam tot de conclusie dat er geen medische gronden waren om de ontslagname niet verwijtbaar te achten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/5345 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2010, 10/1144 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad nog een aantal stukken ingezonden.
Bij brief van 7 maart 2011 heeft het Uwv hierop gereageerd met een rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer.
Het Regionaal politiekorps Haaglanden (werkgever) heeft desgevraagd laten weten niet deel te nemen aan de procedure in hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Appellant is verschenen. Op verzoek van appellant is [getuige], voormalig inspecteur bij voormeld politiekorps, als getuige gehoord. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1 oktober 1980 in dienst van de werkgever, laatstelijk als rechercheur A. Bij besluit van 10 juni 2009 is appellant op zijn verzoek eervol ontslag verleend met ingang van 1 september 2009.
1.2. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Als reden voor de ontslagname heeft appellant op het aanvraagformulier opgegeven dat het bestrijden van criminaliteit in de ruimste zin van het woord hem onmogelijk werd gemaakt door de zogenoemde “prestatiecontacten”. Zijn integriteit en rechtvaardigheidsgevoel zijn zwaar ondermijnd en hij is gedwongen om arbeid te verrichten terwijl hij ziek was. Bij besluit van 11 september 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen. Appellant wordt verwijtbaar werkloos geacht omdat hij ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Zijn bezwaar tegen het besluit van 11 september 2009 is bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om te voorkomen dat hij werkloos werd. Appellant is niet ingegaan op een voorstel van zijn werkgever om in een outplacementtraject op zoek te gaan naar een andere baan en is met zijn werkgever niet in overleg getreden over zijn re-integratie na zijn burn-out in 2009. Hij heeft geen pogingen gedaan om tot een oplossing te komen voor de problemen die hij in zijn werk ervoer. De rechtbank heeft in de voorhanden zijnde medische gegevens geen grond gezien om de ontslagname van appellant niet verwijtbaar te achten en is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij ten tijde van zijn ontslagaanvraag geestelijk volkomen de weg kwijt was. Appellant heeft ter onderbouwing van dat standpunt een brief van 6 januari 2011 van zijn huisarts H.L. Lim overgelegd, een advies van 1 maart 2010 van de GGD Hollands Midden en een cliëntdiagnose, opgesteld op 24 augustus 2010 voor de gemeente Rijswijk ter uitvoering van de Wet Werk en Bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. Appellant heeft om ontslag verzocht omdat hij naar zijn zeggen geestelijk volkomen de weg kwijt was. In dat geval ligt het op de weg van appellant om dat standpunt met concrete medische gegevens te onderbouwen. De Raad heeft in de door appellant overgelegde gegevens geen steun voor zijn standpunt gevonden. Het advies van de GGD Hollands Midden en de in de cliëntdiagnose opgenomen verklaring van de bedrijfsarts geven geen inzicht in de geestelijke gesteldheid van appellant in de periode van zijn ontslagname. Huisarts Lim heeft verklaard dat hij appellant vanaf 2008 verschillende malen op het spreekuur heeft gezien met ernstige surmenage en overspanningsklachten, zich ook uitend in irreële boosheid naar de werkgever toe. Zijn summiere verklaring, die in lijn is met zijn eerdere verklaring van 12 november 2009, is geen toereikende onderbouwing van de stelling van appellant dat zijn psychische toestand in juni 2009 zodanig was dat hem zijn ontslagname niet kan worden verweten en hij zich van de gevolgen van zijn ontslagname niet bewust was. De bezwaarverzekeringsarts heeft de verklaring van de huisarts van 12 november 2009 in zijn aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapportage betrokken. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank over deze rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd.
4.3. Getuige [getuige] heeft ter zitting verklaard dat hij als direct leidinggevende in de periode voorafgaande aan de ontslagname bijna dagelijks gesprekken met appellant heeft gevoerd omdat appellant niet naar behoren functioneerde en door problemen in de privé situatie zijn hoofd niet bij het werk had. Het is [getuige] niet gelukt om appellant voor het werk te motiveren. Het besluit van appellant om ontslag te nemen kwam voor hem onverwacht en was voor hem een teken dat appellant, die een gezin te onderhouden had en financiële zorgen had, niet wist wat hij deed. De verklaring van [getuige], die geen medicus is, is onvoldoende ter onderbouwing van de stelling van appellant dat hij ten tijde van de ontslagname geestelijk volkomen de weg kwijt was.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen medische gronden zijn om de ontslagname door appellant niet verwijtbaar te achten.
4.5. Met betrekking tot hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard over zijn ongenoegen op de werkvloer overweegt de Raad dat niet is gebleken dat van appellant niet langer kon worden gevergd zijn re-integratietraject te vervolgen. Evenmin is gebleken dat appellant geen andere mogelijkheid had dan om ontslag te verzoeken. Uit hetgeen getuige [getuige] heeft verklaard, kan worden afgeleid dat bij de werkgever het begrip voor de problemen van appellant afnam. Van een situatie waarin elk overleg over de aard en de omvang van de te hervatten werkzaamheden onmogelijk was geworden, was geen sprake.
4.6. Appellant is ook naar het oordeel van de Raad verwijtbaar werkloos geworden en zijn er geen aanknopingspunten die zouden leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.S.A. El Hana.
IvR