ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5825 WW + 10/5826 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met boete wegens onvoldoende bewijs van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, waarbij zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht werd herzien en een boete werd opgelegd. Het Uwv stelde dat appellant in de periode van 3 juli 2006 tot en met 24 december 2006 werkzaamheden had verricht voor een werkgever, maar appellant ontkende dit en voerde aan dat hij nooit voor deze werkgever had gewerkt en dat de gegevens die het Uwv gebruikte niet klopten.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. De gegevens uit Suwinet en de administratie van de werkgever waren niet doorslaggevend, omdat deze uit dezelfde bron afkomstig waren. Bovendien was er geen bewijs van urenstaten of jaaropgaven die de aanwezigheid van appellant bij de werkgever konden bevestigen. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv niet deugdelijke motivering hadden en vernietigde zowel de eerdere uitspraak van de rechtbank als de besluiten van het Uwv. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.769,90 bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het opleggen van besluiten door het Uwv en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten in het bestuursrecht. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten niet in stand konden blijven en dat de herziening van de WW-uitkering en de opgelegde boete onterecht waren.

Uitspraak

10/5825 WW
10/5826 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 september 2010, 10/623 en 10/624 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 29 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. van Mierlo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Mierlo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft bij brief van 27 april 2011 meegedeeld zijn standpunt te handhaven.
Vervolgens hebben beide partijen toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Hierop heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 3 juli 2006 herzien en van hem een bedrag van € 5.850, - teruggevorderd als onverschuldigd betaald over de periode van 3 juli 2006 tot en met 24 december 2006. Bij besluit van 7 september 2009 heeft het Uwv appellant een boete opgelegde van € 891, -. Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij besluiten van 15 januari 2010. Het Uwv heeft zich op basis van de loongegevens uit Suwinet, de in de administratie van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] ([werkgever]) aangetroffen, ondertekende loonbelastingverklaring ten name van appellant van 21 juli 2006 en een kopie van diens paspoort, op het standpunt gesteld dat appellant in de genoemde periode gedurende 26,92 uur per week werkzaamheden heeft verricht in dienst van [werkgever], waarvan hij geen opgave heeft gedaan op de zogenoemde werkbriefjes.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en het beroep tegen het boetebesluit (bestreden besluit 2) gegrond verklaard. De rechtbank heeft zelf in de boetezaak voorzien en de boete vastgesteld op € 885, -.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij op gedurende één dag proefdraaien na niet heeft gewerkt voor [werkgever] en geen inkomsten van hem heeft ontvangen. Voor zover uit Suwinet anders blijkt, vermoedt appellant dat misbruik is gemaakt van zijn identiteit. De handtekening op de in de administratie van [werkgever] aangetroffen loonbelastingverklaring is volgens appellant een vervalsing. Voor de aanwezigheid in die administratie van een kopie van zijn paspoort heeft appellant geen verklaring kunnen geven. Hij vermoedt dat die kopie is gemaakt op de dag waarop hij op proef heeft gewerkt. Volgens appellant stemmen de administratieve gegevens waarop het Uwv zich heeft gebaseerd niet overeen met de werkelijkheid. Appellant heeft er ter ondersteuning van zijn standpunt op gewezen dat hij nooit een jaaropgave heeft ontvangen van [werkgever], dat hij in de genoemde periode in verband met ziekte niet in staat was de beweerde arbeid te verrichten, dat de heer [R.] van de belastingdienst Winterswijk op 10 augustus 2009 telefonisch aan het Uwv heeft verteld dat [werkgever] tegenover hem heeft verklaard dat appellant niet bij hem werkte, maar dat er in het kasboek wel betalingen aan appellant voorkwamen, en dat de aanslagen inkomstenbelasting over 2006 en 2007 uitsluitend zijn gebaseerd op de inkomsten die appellant van het Uwv heeft ontvangen. Dit doet volgens appellant twijfel rijzen aan de juistheid van de door het Uwv gebruikte gegevens in Suwinet met betrekking tot het jaar 2006. Appellant heeft in hoger beroep nog een verklaring overgelegd van [werkgever] van 23 oktober 2010, waarin deze verklaart dat appellant in de in geding zijnde periode niet bij hem heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of appellant in de periode van 3 juli 2006 tot en met 24 december 2006 werkzaamheden als werknemer heeft verricht bij [werkgever]. Appellant heeft dit van meet af aan uitdrukkelijk en gemotiveerd ontkend. Volgens hem stemmen de administratieve gegevens waarop het Uwv zich heeft gebaseerd niet overeen met de werkelijkheid.
4.2. Het Uwv heeft niet onderzocht of de op naam van appellant gestelde betalingen daadwerkelijk aan appellant zijn verricht. Dat de gegevens uit Suwinet overeenstemmen met de gegevens in de administratie van de werkgever is in dit verband niet doorslaggevend, omdat zij uit dezelfde bron afkomstig zijn. Evenmin kan betekenis worden toegekend aan de handtekening op de in de administratie van de werkgever aangetroffen loonbelastingverklaring, nu niet is vastgesteld dat die handtekening door appellant zelf is geplaatst. Verder moet worden vastgesteld dat er bij de werkgever geen urenstaten zijn gevonden waaruit de aanwezigheid van appellant blijkt en dat er ook geen jaaropgaven ten name van appellant zijn. De Raad acht voorts van belang dat de belastingdienst bij het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting over 2006 enkel van de inkomsten die appellant van het Uwv had ontvangen is uitgegaan.
4.3. Appellant heeft wel erkend dat hij een gesprek met de broer van [werkgever] in [naam gemeente] heeft gehad en voorafgaand aan een nog te houden arbeidsvoorwaardengesprek bij wijze van proefdraaien één dag samen met hem heeft gewerkt. De datum waarop dat is geweest is niet bekend. De volgende dag zijn arbeidsvoorwaarden voorgesteld die voor hem volstrekt onacceptabel waren; hij is na een woordenwisseling met de broer van [werkgever] zonder loon vertrokken. Dit gegeven en het feit dat een kopie van het paspoort van appellant is aangetroffen in de administratie van [werkgever] vormen onvoldoende bewijs dat appellant in de in hier geding zijnde periode van 3 juli 2006 tot en met 24 december 2006 werkzaamheden in dienst van [werkgever] te [vestigingsplaats] heeft verricht en in verband daarmee zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de bestreden besluiten 1 en 2 niet op een deugdelijke motivering berusten en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft de bestreden besluiten ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten komen daarom beide voor vernietiging in aanmerking. Nu niet aannemelijk is dat de gebreken in de bestreden besluiten kunnen worden hersteld zal de Raad de besluiten van 24 augustus 2009 en 7 september 2009 herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 874, - in beroep en op € 874, - in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand en op € 21,90 aan reiskosten in hoger beroep. Dit leidt tot een totaalbedrag van € 1.769,90.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 15 januari 2010 gegrond en vernietigt die besluiten;
Herroept de besluiten van 24 augustus 2009 en 7 september 2009;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.769,90, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 152, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR