[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 mei 2010, 09/771 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 24 juni 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de Informatie beheer groep (IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2011. Appellant is verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
1.1. Appellant heeft per 1 oktober 1997 voor het eerst een prestatiebeurs ontvangen voor zijn HBO-studie. Hij is in januari 1998 gestopt met deze opleiding en heeft de prestatiebeurs ook stopgezet, waarna de Minister de toegekende prestatiebeurs over deze 4 maanden heeft omgezet in een gift. In de daaropvolgende periode heeft appellant (fulltime) gewerkt en een MBO-opleiding afgerond. Per 1 september 2004 is hij opnieuw gaan studeren aan een HBO-opleiding en heeft hiervoor een prestatiebeurs toegekend gekregen. In juli 2008 heeft hij het diploma voor deze opleiding behaald. Bij Bericht Prestatiebeurs van 16 augustus 2008 is hem medegedeeld dat hij zijn diploma te laat heeft behaald en dat de prestatiebeurs daarom niet wordt omgezet in een gift. Het hiertegen door appellant ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 25 maart 2009.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingediende beroep tegen het besluit van 25 maart 2009 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de wetgever met de bepaling van artikel 5.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) expliciet heeft beoogd om studenten een periode van 10 jaren te geven waarbinnen het diploma hoger onderwijs dient te worden behaald en dat de wettelijke regeling noch de wetsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat een periode waarin niet (in het hoger onderwijs) wordt gestudeerd, niet meetelt bij de vaststelling van deze termijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister dan ook terecht vastgesteld dat deze termijn aanving op 1 oktober 1997 en afliep op 1 oktober 2007. Ten aanzien van het eerst in eerste aanleg gedane beroep op bijzondere omstandigheden van medische aard in de zin van artikel 5:16 van de WSF 2000 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen aanvraag heeft ingediend bij de Minister ter vaststelling van zodanige bijzondere omstandigheden, voorzien van de nodige (medische) gegevens. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 11.5 WSF 2000 (de hardheidsclausule), nu niet is gebleken van individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard die nopen tot het maken van een uitzondering op de wettelijke regel.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Minister, gelet op het bepaalde in artikel 5:16 van de WSF 2000 ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot verlenging van de wettelijke vastgestelde diplomatermijn van 10 jaar. Voorts heeft hij aangevoerd dat ten onrechte de aanvullende beurs over de eerste 12 maanden prestatiebeurs niet is kwijtgescholden op grond van artikel 5:2, eerste lid, van de WSF 2000.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de periode van februari 1998 tot 1 september 2004, toen appellant werkte en/of een MBO-opleiding volgde, door de Minister terecht is meegenomen in de berekening van de diplomatermijn van artikel 5.5 van de WSF 2000. De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake en maakt deze tot de zijne. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant op bijzondere omstandigheden van medische aard in de zin van artikel 5:16 van de WSF 2000 niet ter beoordeling voorligt, nu er geen verzoek terzake is ingediend bij de Minister en dit punt overigens in de bezwaarprocedure niet aan de orde is gesteld. De Raad wijst appellant op de mogelijkheid, zoals namens de Minister ter zitting is bevestigd, om alsnog een verzoek tot toepassing van artikel 5:16 van de WSF in te dienen bij de Minister. Ten aanzien van het eerst in hoger beroep gedane verzoek om kwijtschelding van een deel van de studieschuld op grond van artikel 5:2, eerste lid, van de WSF 2000, is de Raad van oordeel dat deze grond evenmin ter beoordeling van de Raad voorligt, nu dit punt niet eerder in de procedure aan de orde is gesteld. Met betrekking tot het door appellant gedane beroep op de hardheidsclausule sluit de Raad zich ook aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Dat appellant zich niet gerealiseerd heeft dat hij de diplomatermijn zou overschrijden is daartoe eveneens onvoldoende.
3.3. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
3.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.