[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 juni 2010, 09/974 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 24 juni 2011
Namens appellant heeft mr. H. Yildiz, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yildiz. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig garagehouder/automonteur. Per 24 augustus 2004 is hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend.
1.2. Bij besluit van 6 november 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellant met toepassing van artikel 58 van de WAZ herberekend in verband met het door appellant genoten inkomen uit arbeid in de periode van 24 augustus tot en met 31 december 2004 en de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in die periode vastgesteld op 35-45%.
1.3. Bij besluit van 7 november 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellant met toepassing van artikel 58 van de WAZ herberekend in verband met het door appellant genoten inkomen uit arbeid over 2005 en de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in dat jaar vastgesteld op 35-45%.
1.4. Bij besluit van 18 november 2008 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 9.342,06 teruggevorderd over de periode van 24 augustus 2004 tot en met 31 december 2005.
1.5. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het Uwv het door appellant tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 13 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat - overwogen dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre een zelfstandige inkomsten heeft genoten in beginsel doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door verzekerde gemaakte en gehonoreerde keuze. De rechtbank ziet geen redenen daar van af te wijken. De rechtbank is voorts van oordeel dat toepassing van artikel 58 van de WAZ in het geval van appellant niet in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
3. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. Zijn gezondheidstoestand laat dat niet toe. Hij heeft voorts aangegeven dat de situatie in 2004 en 2005 niet anders was dan in 2006. In 2006 heeft het Uwv van toepassing van artikel 58 van de WAZ afgezien. Appellant ontving geen winstaandeel, maar enkel een aanvulling op zijn uitkering. Dat in de jaarstukken bepaalde kosten ten aanzien van appellant zijn opgevoerd was zuiver uit gunstige fiscale oogpunten. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat het appellant duidelijk had moeten zijn dat door hem ontvangen winst uit onderneming niet zou kunnen samengaan met zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hij heeft altijd open kaart gespeeld wat betreft zijn inkomen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Vast staat dat appellant op zijn belastingaangifte over 2005 in box 1 het aan hem over dat jaar toegekende winstaandeel heeft opgegeven. Voorts is in de Financiële verslagen over 2004 en 2005 van Garagebedrijf GEMO v.o.f. een winstaandeel ter grootte van 30% ten behoeve van appellant opgenomen, in beide jaren ruim € 21.000,=.
4.3. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2001, LJN AB1736) volgt dat bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht, tot uitgangspunt dient te worden genomen de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene. De door betrokkene
- overeenkomstig de door hem gemaakte fiscale keuze - in het kader van de inkomstenbelasting aangegeven inkomsten dienen in beginsel als inkomsten uit arbeid te worden beschouwd. Dit is slechts anders indien sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de fiscale keuze bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ niet tot uitgangspunt kan worden genomen.
4.4. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. De situatie in 2006 verschilt wezenlijk van die in 2004 en 2005, omdat in 2006 een nieuwe vennoot tot het Garagebedrijf is toegetreden en in de akte van wijziging is opgenomen dat aan appellant geen winstaandeel meer wordt uitbetaald. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 februari 2009. Dat de gezondheidssituatie van appellant in het geheel geen werkzaamheden toelaat blijkt niet uit de medische stukken: appellant wordt in staat geacht tot lichte fysieke arbeid zonder veelvuldige deadlines en zonder verhoogd persoonlijk risico gedurende gemiddeld 4 uren per dag.
4.5 Wat betreft het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank ter zake in rechtsoverwegingen 11 en 12 heeft overwogen.
4.6. Met betrekking tot de terugvordering kan de Raad zich ook geheel vinden in hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft geoordeeld.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.