ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1649 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO/AAW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in Marokko woont, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2010. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant met ingang van 17 juli 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant bij aanvang van de verzekering gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, maar dat hij zowel bij aanvang van de verzekering als bij het einde van de wachttijd in staat was om de functie van inpakker (handmatig) te verrichten. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een afname van de resterende verdiencapaciteit van ten minste 15% in de relevante periode. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant tegen het besluit van 18 november 2008, die betrekking hadden op de medische en arbeidskundige grondslag, geen doel troffen, maar dat het beroep gegrond was vanwege overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank en de in stand gelaten rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv. De Raad heeft de eerdere oordelen bevestigd en geoordeeld dat de medische situatie van appellant niet wezenlijk is gewijzigd en dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige overtuigend zijn. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

10/1649 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2010, 08/5148 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2011. Appellant was vertegenwoordigd door mr. De Roy van Zuydewijn en het Uwv door mr. M. Sluijs.
II. PROCESVERLOOP
1.1. Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, appellant per
17 juli 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd. Hieraan ligt ten grondslag het standpunt dat al bij aanvang van de verzekering op 15 maart 1989 sprake was van een algehele arbeidsongeschiktheid van appellant, dan wel van een gezondheidssituatie die volledige arbeidsongeschiktheid binnen zes maanden kennelijk moest doen verwachten. Tevens heeft het Uwv aangegeven dat de op 15 maart 1989 al bij appellant aanwezige arbeidsongeschiktheid niet gedurende een onafgebroken periode van 52 weken met ten minste 15% is toegenomen. Het Uwv heeft aangegeven dat het besluit is gebaseerd op de artikelen 18 en 30 van de WAO en artikel 21 van de AAW.
1.2. Bij uitspraak van 9 juni 2005, 04/2780, heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van appellant tegen het besluit van 12 mei 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit is het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
1.4.1. Bij uitspraak van 30 mei 2008, 05/4615 en 05/5992, heeft de Raad - voor zover hier van belang en anders dan de rechtbank - geoordeeld dat niet aan de vereisten voor toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO is voldaan en dat het hoger beroep van appellant in zoverre doel treft. De Raad heeft in verband hiermee het besluit van 24 augustus 2005 vernietigd.
1.4.2. De Raad heeft voorts beoordeeld of de weigering appellant een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid toe te kennen kan worden gedragen door de op artikel 18, tweede lid, van de WAO gebaseerde weigeringsgrond. De Raad heeft hiertoe overwogen dat de medische gegevens voldoende steun lijken te bieden voor de vaststelling dat appellant op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang nam reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WAO. Voorts heeft de Raad vastgesteld dat uit de op dat moment bekende medische gegevens omtrent appellant niet blijkt dat zijn medische situatie vanaf
15 maart 1989 tot in juli 1990 wezenlijk is gewijzigd.
1.4.3. De Raad heeft er echter op gewezen dat voor de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO het vereist is dat een belastbaarheidsprofiel wordt opgesteld met de beperkingen bij aanvang van de verzekering en een belastbaarheidsprofiel waarop de beperkingen bij einde wachttijd worden weergegeven. Vervolgens moet aan de hand hiervan voor beide data worden bepaald welke functies betrokkene kan verrichten en wat hij daarmee kan verdienen. De verdiensten bij aanvang van de verzekering moeten dan worden vergeleken met de verdiensten bij einde wachttijd om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen. Nu een en ander niet is geschied is de Raad tot het oordeel gekomen dat het besluit van 12 mei 2004 strijdt met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft in verband daarmee - voor zover hier van belang - de uitspraak van de rechtbank waarbij het besluit van 12 mei 2004 is vernietigd, bevestigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.1. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv bij nieuw besluit op bezwaar van 18 november 2008 opnieuw geweigerd appellant met ingang van 17 juli 1990 een WAO/AAW-uitkering toe te kennen. Het besluit van 18 november 2008 rust mede op een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 19 augustus 2008 en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 augustus 2008.
2.2. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts volgt dat hij heeft bezien welke beperkingen bij aanvang verzekering en bij einde wachttijd bij appellant bestonden. Hij is tot de opvatting gekomen dat tussen beide data in essentie geen verschillen bestaan.
2.3. Uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige volgt dat hij van opvatting is dat de functie die appellant slechts relatief korte tijd heeft vervuld en waaruit hij is uitgevallen niet voor hem geschikt was. Naar de mening van de bezwaararbeidsdeskundige had appellant bij aanvang verzekering en bij einde wachttijd verdiencapaciteit. Hij was op beide tijdstippen geschikt voor de functie van inpakker. Van verlies aan verdienvermogen was naar zijn mening geen sprake.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant tegen het besluit van 18 november 2008 die zien op de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit geen doel treffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellant doel treft in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank als gevolg van voormelde overschrijding het beroep van appellant tegen het besluit van 18 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. In hoger beroep heeft appellant zich - voor zover nog van belang - gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende dat de door hem in beroep ingediende gronden die zien op de medische en arbeidskundige onderbouwing van het besluit van 18 november 2008 geen doel treffen en tegen het door de rechtbank in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2008.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 mei 2008 overwogen als aangegeven in 1.4.1 tot en met 1.4.3. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de Raad hiermee geen definitief oordeel heeft geveld. Uit het besluit van 18 november 2008 en de daaraan ten grondslag gelegde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts volgt dat het Uwv het oordeel van de Raad ook niet als zodanig heeft begrepen. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts genoemd in 2.1 volgt dat de bezwaarverzekeringsarts de medische situatie van appellant opnieuw heeft bezien.
5.3. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat gelet op de inmiddels verstreken tijdspanne een deugdelijke vaststelling van zijn medische situatie in de periode in geding niet meer tot de mogelijkheden behoort. Er zijn geen aanwijzingen dat een verantwoorde vaststelling van de medische situatie van appellant in de periode in geding niet op deugdelijke wijze zou kunnen plaatsvinden of heeft plaatsgevonden. De beoordeling van de medische situatie waarin appellant in de periode in geding verkeerde heeft mede plaatsgevonden aan de hand van de in het dossier van appellant opgenomen informatie van rondom de periode in geding. Uit de door appellant overgelegde stukken en ingenomen stellingen blijkt geenszins dat deze stukken niet volledig zijn, dan wel dat op basis van deze stukken niet tot een oordeel over de beperkingen van appellant kon worden gekomen.
5.4. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat hij is geschaad in zijn verdediging, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat relevante informatie uit die tijd in de loop der jaren verloren is gegaan of om andere reden niet beschikbaar of verkrijgbaar is.
5.5. Hetgeen appellant in beroep tegen het besluit van 18 november 2008 en in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet alsnog tot het oordeel dat appellant op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang nam meer of anders beperkt was dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangegeven. Evenmin leidt hetgeen appellant heeft aangevoerd de Raad alsnog tot het oordeel dat de medische situatie van appellant vanaf 15 maart 1989 tot in juli 1990 wezenlijk is gewijzigd, dan wel niet juist is vastgesteld. Appellant heeft ook na de uitspraak van de Raad van 30 mei 2008 - waarin de Raad weliswaar geen definitief oordeel heeft uitgesproken, maar wel op basis van de voorhanden zijnde gegevens de stand van zaken heeft geschetst - zijn standpunt omtrent zijn medische toestand niet met nadere stukken van medische aard onderbouwd.
5.6. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige en de aan deze rapportage ten grondslag liggende eerdere rapportages van arbeidskundige aard is naar het oordeel van de Raad op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet dat appellant met de voor hem vastgestelde beperkingen ongeschikt was tot het verrichten van de arbeid waaruit hij is uitgevallen, hij bij de aanvang van de verzekering gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, maar dat appellant zowel bij aanvang verzekering als bij einde wachttijd in staat was dezelfde loonvormende arbeid van inpakker (handmatig) te verrichten. Van een situatie waarin in de vorenbedoelde periode de resterende verdiencapaciteit met tenminste 15% is afgenomen is geen sprake.
5.7. Voorts is in de bezwaararbeidskundige rapportage aannemelijk gemaakt dat de functie van inpakker (handmatig) ook reeds bestond in de periode in geding.
5.8. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.7 volgt dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat de situatie als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WAO zich hier niet voordoet. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2008 in stand zijn gelaten, dient mitsdien te worden bevestigd.
5.9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Rijnen.
KR