ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7040 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering niet te herzien ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 2003 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2006 verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid na een tweede aanrijding. Het Uwv weigerde de uitkering te herzien, met de motivatie dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een andere ziekteoorzaak. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitkering niet kon worden herzien, maar ging er vanuit dat de medische beperkingen van appellante niet waren toegenomen.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat er wel degelijk sprake is van toegenomen klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zijn besluit in hoger beroep van een voldoende motivering heeft voorzien. De Raad concludeert dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat er geen toegenomen beperkingen zijn. De Raad bevestigt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de bezwaarverzekeringsarts de relevante informatie heeft meegenomen in haar beoordeling.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van het Uwv, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.610,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 juni 2011.

Uitspraak

08/7040 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 oktober 2008, 07/3823 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 mei 2010 heeft appellante medische stukken ingestuurd. Hierop is door het Uwv gereageerd met een rapportage van 28 mei 2010 van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en bij brief van 29 juni 2010 een vraag gesteld aan het Uwv. Bij brief van 8 juli 2010 met bijlagen heeft het Uwv die vraag beantwoord.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 11 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als inkoop assistent. Voor deze werkzaamheden is zij op 19 november 2002 uitgevallen wegens hoofdpijnklachten en nek- en schouderklachten nadat zij op 11 november 2002 in haar auto van achteren was aangereden.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 18 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk met ingang van
23 november 2005 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Nadat appellante op 13 juni 2006 wederom bij een aanrijding betrokken is geweest, heeft zij wegens een toename van klachten als gevolg van dit ongeval verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
1.4. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien. Daarbij is overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 juni 2006 is toegenomen, maar dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere (ziekte)oorzaak, zodat de uitkering niet kan worden herzien.
2. Bij besluit van 17 april 2007 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 november 2006 ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 1 november 2006 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de motivering van het bestreden besluit van 17 april 2007 niet duidelijk blijkt op welke grond het Uwv heeft geweigerd om de WAO-uitkering van appellante te herzien. Gelet echter op de conclusies van bezwaarverzekeringsarts Mirza, zoals vervat in haar rapportages van 13 april 2007 en 22 april 2008, en de toelichting door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de rechtbank, kan er naar het oordeel van de rechtbank van uit worden gegaan dat het bestreden besluit berust op het standpunt dat de medische beperkingen van appellante op 13 juni 2006 in vergelijking met de vaststelling daarvan in november 2005 niet zijn toegenomen. Uitgaande van dit standpunt, heeft bezwaarverzekeringsarts Mirza in haar rapportages van 13 april 2007 en 22 april 2008 naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat er na het verkeersongeval op 13 juni 2006 geen toename is geweest van de reeds lang bestaande medische beperkingen van appellante.
4. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen op en na 13 juni 2006 door het Uwv zijn onderschat en dat er wel sprake is van een toename van haar klachten en beperkingen. Daarbij heeft appellante verwezen naar diverse medische stukken. Tevens is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgronden met betrekking tot de passendheid van de geduide functies. Tot slot is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten, nu het Uwv zich eerst tijdens de zitting bij de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat er bij appellante per 13 juni 2006 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Evenals de rechtbank ziet de Raad in de beschikbare medische gegevens geen redenen om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat er bij appellante op en na 13 juni 2006 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek, in het kader waarvan bezwaarverzekeringsarts Mirza bij de hoorzitting aanwezig is geweest en appellante aansluitend medisch heeft onderzocht. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts de opgevraagde informatie van de internist en psycholoog van appellante en de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie bij haar beoordeling betrokken. Wat betreft de fysieke belastbaarheid van appellante kan de Raad zich vinden in het oordeel van bezwaarverzekeringsarts Mirza, zoals vervat in haar rapportages van 13 april 2007 en 22 april 2008, dat er diverse beperkingen van de fysieke belastbaarheid zijn aangenomen en dat de door appellante geclaimde verdergaande beperkingen (bij specialistisch onderzoek) niet zijn geobjectiveerd. Ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellante heeft bezwaarverzekeringsarts Mirza naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad in haar rapportage van 5 juli 2010 toegelicht dat zij er abusievelijk vanuit was gegaan dat in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2005 beperkingen waren aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. Appellante is volgens de bezwaarverzekeringsarts aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder grote verantwoordelijkheid en hectische omstandigheden. Deze beperkingen zijn opgenomen in een nieuwe FML van 5 juli 2010, die geldt met ingang van 7 november 2005 en onverminderd van toepassing is op en na 13 juni 2006. Met deze FML en de aanvullende rapportage van bezwaarverzekeringsarts Mirza van 5 juli 2010 is het bestreden besluit van een voldoende medische grondslag voorzien.
5.2. Ook met inachtneming van de FML van 5 juli 2010 blijft appellante met ingang van 23 november 2005 ongewijzigd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%, zoals blijkt uit de arbeidskundige rapportage van 8 juli 2010. Nu in de onderhavige beoordeling geen sprake is van toegenomen medische beperkingen op 13 juni 2006, kan volgens vaste jurisprudentie een arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op die datum achterwege blijven. De beroepsgronden die appellante heeft gericht tegen de geschiktheid van de geduide functies kunnen derhalve onbesproken blijven.
5.3. Het Uwv heeft eerst in hoger beroep zijn besluit van een voldoende motivering voorzien. Dat leidt ertoe dat het besluit van 17 april 2007 en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 805,- in beroep (2,5 punt) en € 805,- in hoger beroep (2,5 punt), in totaal € 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 april 2007 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van €1.610,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) D.E.P.M. Bary.
JL