ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6242 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de fictieve opzegtermijn van appellante in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, die sinds 22 juli 1985 in dienst was bij haar werkgever, heeft op 7 oktober 2009 een beëindigingsovereenkomst getekend, waarin is vastgelegd dat haar arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt op 1 februari 2010. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de schriftelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst pas op 7 oktober 2009 is overeengekomen. Appellante had eerder, op 28 september 2009, een e-mail gestuurd naar haar werkgever waarin zij aangaf bereid te zijn de overeenkomst te tekenen, mits de einddatum werd gewijzigd naar 31 januari 2010. De Raad oordeelt dat deze e-mail niet kan worden gezien als een aanbod tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat appellante niet instemde met het voorstel van de werkgever op dat moment. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de beëindigingsovereenkomst pas op 7 oktober 2009 definitief is geworden, toen appellante deze heeft ondertekend.

De Raad heeft ook de overwegingen van de rechtbank bevestigd dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat de fictieve opzegtermijn pas op 1 oktober 2009 is gaan lopen, en dat appellante niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering voor de periode van 1 februari 2010 tot en met 28 februari 2010. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Breda.

Uitspraak

10/6242 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 oktober 2010, 10/2306 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Reith hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sinds 22 juli 1985 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). In een vaststellingsovereenkomst is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 februari 2010 en de werkgever appellante een beëindigingsvergoeding betaalt van € 89.763,-. Deze overeenkomst is op 29 september 2009 door de werkgever getekend en op 7 oktober 2009 door appellante.
1.2. Appellante heeft op 11 januari 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante tot en met 28 februari 2010 niet in aanmerking komt voor een
WW-uitkering in verband met de lengte van de voor haar geldende opzegtermijn en de vergoeding die zij bij haar ontslag heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2010 ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 16 februari 2010 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de zogenoemde fictieve opzegtermijn gaat lopen op de dag volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen. De beëindigingsovereenkomst is door appellante ondertekend op 7 oktober 2009. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de beëindiging eerder schriftelijk is overeengekomen dan 7 oktober 2009. Op de datum waarop de werkgever de overeenkomst heeft getekend, is naar het oordeel van de rechtbank de beëindiging nog niet overeengekomen aangezien op dat moment de overeenkomst nog bespreekbaar en onderhandelbaar was en derhalve slechts een concept. Volgens de rechtbank is het Uwv op goede gronden uitgegaan van een schriftelijk overeengekomen beëindiging in oktober 2009 en is terecht geweigerd appellante over de periode van 1 februari 2010 tot en met 28 februari 2010 voor een WW-uitkering in aanmerking te brengen.
3. In hoger beroep heeft appellante de eerder aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat al in september 2009 schriftelijk overeenstemming is bereikt over alle voorwaarden waaronder partijen uit elkaar zouden gaan en dat de fictieve opzegtermijn is geëindigd op 31 januari 2010. Volgens appellante was sprake van schriftelijke overeenstemming op het moment waarop de werkgever de beëindigingsovereenkomst had aangepast aan haar laatste voorstel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.1.2. Op grond van artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd. Een als beëindigingsvergoeding ontvangen bedrag wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
4.2. In geschil is de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit de zogenoemde fictieve opzegtermijn uit artikel 16, derde lid, aanhef en onder c, van de WW juist heeft vastgesteld door aan te nemen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet voor 1 oktober 2009 is overeengekomen zodat deze eerst op 28 februari 2010 eindigde.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellante van een schriftelijk overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst pas sprake is op 7 oktober 2009, de datum waarop appellante de beëindigingsovereenkomst heeft getekend. Met haar e-mailbericht van 28 september 2009 heeft appellante de werkgever meegedeeld dat zij bereid is de overeenkomst te tekenen als de einddatum van de arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd in 31 januari 2010. De inhoud van dit bericht is geen andere dan dat appellante niet instemt met het op dat moment voorliggende voorstel van de werkgever om te komen tot beëindiging van de arbeidovereenkomst. Het e-mailbericht van appellante is te summier om daarin een aanbod te zien van een samenstel van voorwaarden waaronder zij akkoord gaat met de beëindiging van haar arbeidovereenkomst. De Raad volgt appellante niet in haar opvatting dat een overeenkomst tot stand kwam met de acceptatie door de werkgever op 29 september 2009 van een door haar op 28 september 2009 gedaan aanbod. De afwijzing door appellante van het op 28 september 2009 voorliggende voorstel van de werkgever heeft ertoe geleid dat de werkgever een nieuw voorstel aan appellante heeft voorgelegd. Dat is gebeurd door toezending aan appellante van de al door de werkgever op 29 september 2009 getekende beëindigingsovereenkomst. Appellante heeft eerst na ontvangst van dit voorstel kunnen vaststellen dat de werkgever bereid was de einddatum van het dienstverband te wijzingen in de door appellante voorgestelde zin bij een handhaving van alle voorwaarden waarover partijen het al eerder waren eens geworden. Appellante heeft het laatste voorstel van de werkgever aanvaard met ondertekening van de beëindigingovereenkomst op 7 oktober 2009. Dat betekent dat op die datum schriftelijk overeenstemming is bereikt in de in artikel 16, derde lid, van de WW bedoelde zin.
4.4. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het Uwv de fictieve opzegtermijn lopend tot en met 28 februari 2010, juist heeft vastgesteld.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) D.E.P.M. Bary.
NK