op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 april 2009, 08/3107 en 09/3733 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2011
Namens appellante heeft mr. B.E. Crone de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011. Appellante en mr. Crone zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1.1. Appellante is uit haar werkzaamheden als notarisklerk uitgevallen met klachten van onder andere pijn en vermoeidheid. Het Uwv heeft aan haar een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
1 september 2004. Deze uitkering is met ingang van 28 december 2005 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 24 mei 2007 ziek gemeld met rugklachten.
1.2. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering met ingang van 21 juni 2007 te verhogen. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft het Uwv appellante met ingang van 7 juli 2008 in de zin van de Ziektewet (ZW) geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid.
1.3. Beslissend op de bezwaren van appellante heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2008 zijn besluit van 13 maart 2008 gehandhaafd en bij besluit van 30 september 2008 zijn besluit van 4 juli 2008.
2.1. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van 29 juli 2008 en 30 september 2008 bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan beide besluiten een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag.
2.2. De aanwezige medische informatie bevat volgens de rechtbank geen aanwijzingen dat de medische toestand van appellante aan het einde van de wachttijd van vier weken na 24 mei 2007 aanleiding was voor het aannemen van meer beperkingen voor het verrichten van arbeid dan zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 december 2007. Uitgaande van die beperkingen zijn de functies, waarop het Uwv de schatting heeft gebaseerd, voor appellante geschikt te achten. Voor zover de belasting in die functies de in de FML neergelegde belastbaarheid van appellant lijkt te overschrijden, is met arbeidskundige rapportages voldoende toegelicht dat appellante met haar beperkingen die functies kan vervullen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO terecht onveranderd heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
2.3. De rechtbank heeft in de medische informatie geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de medische toestand van appellante op 7 juli 2008 tot verdergaande beperkingen leidt dan zijn omschreven in de FML van 27 december 2007 en heeft de opvatting van het Uwv onderschreven dat appellante op die datum geen recht meer had op ziekengeld. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat in een geval als dat van appellante als maatstaf voor ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW niet de laatstelijk verrichte arbeid geldt, maar gangbare arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op WAO-uitkering. Volgens de rechtbank kon appellante op 7 juli 2008 weer in staat worden geacht om een of meer van de functies te vervullen die in het kader van de WAO-beoordeling per 21 juni 2007 voor haar waren geselecteerd.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de stellingen die zij in bezwaar en beroep heeft betrokken. Zij heeft verder gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat is nagelaten toepassing te geven aan het protocol Chronisch-vermoeidheidssyndroom.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld. Volgens het Uwv mist het protocol betekenis omdat het op de in geding zijnde datum nog niet van toepassing was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere gegevens ingebracht die haar betoog onderbouwen dat het Uwv haar op 20 juni 2007 en 7 juli 2008 bestaande beperkingen heeft onderschat. De Raad onderschrijft de oordelen van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van 29 juli 2008 en 30 september 2008 en de overwegingen die de rechtbank tot haar oordelen hebben geleid.
4.2. Daargelaten dat appellante zich slechts in algemene bewoordingen heeft beroepen op het Verzekeringsgeneeskundige protocol Chronisch-vermoeidsheidssyndroom en niet heeft gespecificeerd op welke gronden zij van mening is dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij de WAO-beoordeling in strijd met het protocol zouden hebben gehandeld, kan haar beroep op het protocol haar niet baten. In zijn uitspraak van 12 augustus 2009 (LJN BJ5413) heeft de Raad overwogen dat een protocol als omschreven in artikel 3, eerste lid, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten (Regeling van 31 januari 2006, Stcrt. 2006, 33, zoals gewijzigd bij Besluit van 20 maart 2007, Stcrt. 2007, 85) in een geval waarin geen sprake is van een beoordeling op aanvraag, van toepassing is als het op de in geding zijnde datum in werking is getreden. Van het protocol, waarop appellante een beroep doet, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de genoemde regeling eerst met ingang van 1 januari 2008 gebruikt gemaakt. Dat betekent dat het protocol op de in geding zijnde datum 20 juni 2007 nog niet in werking was getreden en toepassing mist. Dat in de medische beroepsgroep al eerder overeenstemming was bereikt over de inhoud van protocol, zoals appellante lijkt te betogen, heeft geen betekenis.
4.3. De hoger beroepen slagen niet. De Raad zal de aangevallen uitspraken bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.