ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4966 TRI + 10/6376 TRI
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI) en terugvordering voorschot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellante had een tegemoetkoming aangevraagd op grond van de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI). Het Uwv had haar eerder een voorschot van € 3.068,73 toegekend, maar later vastgesteld dat zij over de periode van 23 november 2006 tot en met 22 november 2007 geen recht had op deze tegemoetkoming. Het Uwv vorderde het teveel betaalde voorschot terug. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar het Uwv trok het eerdere besluit in en herzag de tegemoetkoming. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de terugvordering van het voorschot terecht had ingesteld, maar dat het besluit van 19 november 2010 niet volledig tegemoetkwam aan de wensen van appellante. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 januari 2009 gegrond en vernietigde dit besluit. De Raad oordeelde dat het recht op tegemoetkoming niet met terugwerkende kracht kon worden beëindigd en dat het Uwv alle betaalde voorschotten in aanmerking moest nemen bij de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming. De Raad oordeelde ook dat de forfaitaire vergoeding van de kosten van bezwaar door het Uwv correct was vastgesteld. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

10/4966 TRI en 10/6376 TRI
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 augustus 2010, 09/880 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 15 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op 19 november 2010 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.
Partijen hebben op elkaars standpunt gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 28 september 2006 is de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 november 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante heeft op
21 december 2006 een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI) aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 10 januari 2007 toegekend over de periode van
23 november 2006 tot en met 22 mei 2007. De tegemoetkoming is bepaald op € 19,40 bruto per dag. In het besluit is vermeld dat de tegemoetkoming in de vorm van een voorschot wordt betaald en dat de definitieve hoogte zo snel mogelijk na 22 mei 2007 wordt vastgesteld. Appellante is er op gewezen dat, indien blijkt dat de definitieve vaststelling afwijkt van het toegekende voorschot, een nabetaling of terugvordering zal volgen.
1.2. Appellante is met ingang van 4 april 2007 gaan werken. Zij heeft hiervan mededeling gedaan aan het Uwv. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het Uwv de hoogte van het voorschot per 1 juli 2007 op nihil gesteld.
1.3. Bij besluit van 6 oktober 2008, zoals nader toegelicht in een brief van het Uwv van 16 december 2008, heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij over de periode van 23 november 2006 tot en met 22 november 2007 geen recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de TRI en dat zij over de periode van 23 november 2006 tot en met 30 juni 2007 ten onrechte een voorschot van € 3.068,73 bruto aan TRI-uitkering heeft ontvangen. Dat bedrag wordt van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 23 januari 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2008 ongegrond verklaard. Appellante heeft het ontvangen voorschot van € 3.068,73 aan het Uwv terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2010 het besluit van 23 januari 2009 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2008 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Volgens het Uwv voldoet het besluit van 23 januari 2009 niet aan de eisen van de artikelen 4:29 en 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft appellante niet gedurende de periode van 23 november 2006 tot en met 22 november 2007, maar van 23 november 2006 tot en met 22 mei 2007 recht op een tegemoetkoming op grond van de TRI. Het Uwv heeft het recht op tegemoetkoming TRI over de periode van 23 november 2006 tot en met 22 mei 2007 berekend op € 2.518,36 bruto, daarop de toename van inkomsten in die periode, berekend op € 1.191,49 bruto, in mindering gebracht en aldus de hoogte van het recht op tegemoetkoming op grond van de TRI definitief vastgesteld op € 1.326,87 bruto. Aangezien appellante € 3.068,73 bruto aan voorschot TRI was betaald, vordert het Uwv van haar een bedrag van € 1.741,86 bruto aan onverschuldigd betaalde tegemoetkoming op grond van de TRI terug. Het Uwv heeft de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt vergoed tot een forfaitair bedrag van € 322,--. Het Uwv heeft aan appellante de wettelijke rente vergoed over het door haar teveel terugbetaalde bedrag van € 1.326,87. Dit betreft een bedrag van € 77,68.
4. Appellante kan zich niet verenigen met besluit van 19 november 2010. Volgens appellante had haar recht op tegemoetkoming op grond van de TRI met ingang van 4 april 2007 moeten worden beëindigd, omdat zij pas vanaf die datum inkomsten uit arbeid is gaan genieten. Bovendien meent appellante dat bij de definitieve vaststelling van het recht op tegemoetkoming het betaalde voorschot vanaf 23 mei 2007 buiten beschouwing moet worden gelaten. Appellante kan zich erbij neerleggen indien de TRI-uitkering over de periode van 4 april 2007 tot en met 22 mei 2007 ten bedrage van € 679,-- bruto (35 uitkeringsdagen maal € 19,40 bruto) van haar wordt teruggevorderd. Verder meent appellante dat de forfaitaire vergoeding van de kosten van bezwaar te laag is vastgesteld en vordert zij vergoeding van wettelijke rente over hetgeen volgens haar teveel aan TRI-uitkering is terugbetaald (€ 3.068,73 minus € 679,--).
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het besluit van 23 januari 2009 ongegrond is verklaard, kan niet in stand blijven, omdat het Uwv dit besluit niet langer handhaaft en heeft vervangen door het besluit van 19 november 2010. Het hoger beroep tegen die uitspraak slaagt. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 23 januari 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
5.2. Het besluit van 19 november 2010 komt niet volledig tegemoet aan appellante en zal daarom met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de procedure worden betrokken.
5.3. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat het recht op tegemoetkoming TRI met ingang van 4 april 2007 had moeten worden beëindigd. Artikel 2, tweede lid, van de TRI, zoals die bepaling luidde ten tijde van de aanvraag, en de toelichting bij de TRI laten er geen twijfel over bestaan dat de toekenning van het recht op tegemoetkoming TRI zag op een periode van zes maanden en niet tussentijds tot een einde is gekomen toen appellante inkomsten uit arbeid ging verwerven. De toerekening van de door appellante verworven inkomsten uit arbeid van 4 april 2007 tot en met 22 mei 2007 aan de gehele TRI-periode van zes maanden is in overeenstemming met artikel 3, derde lid, van de TRI.
5.4. De Raad volgt appellante evenmin in haar standpunt dat het Uwv bij de definitieve vaststelling van het recht op tegemoetkoming alleen rekening mocht houden met het betaalde voorschot over de periode van 23 november 2006 tot en met 22 mei 2007. Artikel 4, vierde lid, van de TRI bepaalt dat indien bij de vaststelling blijkt dat het door het Uwv betaalde voorschot te hoog is, de te veel betaalde tegemoetkoming wordt teruggevorderd van de herbeoordeelde. Hieruit volgt dat het Uwv bij de definitieve vaststelling van het recht op tegemoetkoming alle betaalde voorschotten in aanmerking moest nemen en dus ook hetgeen was betaald tot en met 30 juni 2007.
5.5. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv de forfaitaire vergoeding van de kosten van bezwaar van € 322,-- juist heeft vastgesteld. Het Uwv heeft terecht geen vergoeding toegekend van de kosten, gemaakt in verband met de brief van de gemachtigde van appellante aan het Uwv op 13 januari 2009, omdat die brief geen schriftelijke uiteenzetting is die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komt.
5.6. Uit hetgeen onder 5.3 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat het beroep tegen het besluit van 19 november 2010 ongegrond moet worden verklaard.
5.7. Naar aanleiding van het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente overweegt de Raad dat er geen grond is voor een aanvullende vergoeding naast het bedrag van € 77,68 dat het Uwv aan appellante heeft vergoed.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 januari 2009;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2010 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 759,--;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.
KR