[Appellant] wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 augustus 2010, 09/2951 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 15 juni 2011
Namens appellant heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Tevens heeft K. el [H.] zoon van appellant, namens zijn vader het woord gevoerd. Namens het Uwv is A.A.M. Schalkwijk verschenen.
1.1. Appellant is op 10 augustus 1981 in dienst getreden van [naam] B.V. te [Vestigingsplaats] (werkgever). Bij brief van 17 april 2009 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen. Als reden daarvoor heeft de werkgever onder meer vermeld dat appellant op 16 april rond 20:00 uur op het parkeerterrein een van zijn collega’s met een mes heeft gestoken.
1.2. Appellant heeft op 5 mei 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering geweigerd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2009. Bij besluit van 11 september 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat het steken van een collega met een mes naar objectieve maatstaven als ontoelaatbaar wangedrag moet worden aangemerkt en er objectief sprake is van een dringende reden. Ook in subjectieve zin vormt deze gedraging volgens het Uwv een dringende reden nu de werkgever aan appellant heeft medegedeeld dat er voor de werkgever, ongeacht of er aanleiding voor was en zo ja wat die aanleiding was, niet kan worden verwacht de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv van de juistheid van de door de werkgever verstrekte gegevens mocht uitgaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in het bestreden besluit terecht gewezen op de aard en de ernst van de gedraging en de ontoelaatbaarheid daarvan, maar bleek uit dat besluit niet dat het Uwv de overige omstandigheden in de afweging heeft betrokken, in het bijzonder de leeftijd van appellant, de lengte van zijn dienstbetrekking en de gevolgen van het ontslag voor appellant. Ter zitting van de rechtbank is door het Uwv een nadere onderbouwing van het bestreden besluit gegeven. Gelet daarop heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat hier sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, terwijl appellant daarvan ook een verwijt kon worden gemaakt. Vanwege de eerst ter zitting gegeven voldoende motivering zag de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere stellingen herhaald. Appellant heeft voorts met name gewezen op het dienstverband van bijna 28 jaar dat in de weg zou staan aan het aannemen van een dringende reden. Voorts heeft appellant ter zitting zijn lezing van de gang van zaken op 16 april 2009 gegeven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2. Uit de brief van de werkgever van 17 april 2009 blijkt dat de werkgever aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd dat appellant op 16 april 2009, rond 20:00 uur, toen de medewerkers na het werk het pand verlieten, een van zijn collega’s met een mes heeft gestoken. Volgens ooggetuigen kwam de aanval uit het niets en was daar (ter plaatse) geen ruzie aan voorafgegaan. Appellant heeft de feiten, zoals die zijn neergelegd in de brief van 17 april 2009, in bezwaar en in beroep niet betwist, maar heeft als verklaring voor zijn gedrag gesteld dat hij door het slachtoffer al drie jaar werd getreiterd. Eerst ter zitting is een geheel andere lezing van het gebeurde gegeven, die er op neerkomt dat het ging om zelfverdediging aangezien het slachtoffer appellant op de parkeerplaats bedreigde. Nu dit in een zo laat stadium wordt gesteld en appellant eerder de feiten zoals die waren neergelegd in de brief van de werkgever van 17 april 2009 niet heeft betwist, wordt uitgegaan van de juistheid van die feiten en wordt de ter zitting gegeven lezing van appellant gepasseerd.
5.3. Ook al zou het zo zijn dat appellant jarenlang door het slachtoffer werd getreiterd, dan nog is de reactie van appellant daarop geheel ongepast en buiten proportie. Appellant was op het moment van het incident weliswaar meer dan 27 jaar in dienst van de werkgever, maar de lengte van dat dienstverband noch de overige persoonlijke omstandigheden van appellant kunnen afdoen aan de aard en de ernst van deze misdraging. Dat appellant ter zake geen verwijt zou kunnen worden gemaakt volgt niet uit de feiten. In hetgeen verder in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen grond om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Uit het voorgaande volgt ten slotte dat er geen aanleiding is om het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellant niet in overwegende mate te verwijten. Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel geweigerd.
5.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.