ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1564 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van aangeboden passend werk leidt tot blijvende weigering van WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar WW-uitkering blijvend geheel werd geweigerd. Appellante, werkzaam als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud, had zich ziek gemeld en weigerde aangeboden passende werkzaamheden. De werkgever had haar na een deskundigenoordeel passende arbeid aangeboden, maar appellante weigerde deze te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de weigering van appellante om de aangeboden werkzaamheden te aanvaarden, zonder deugdelijke grond, leidde tot verwijtbare werkloosheid. Appellante had geen medische gegevens overgelegd die haar weigering konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het niet verschijnen van appellante op een uitnodiging voor een gesprek over haar re-integratie, gezien haar eerdere weigeringen, een dringende reden voor ontslag opleverde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet had onderkend dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De Raad concludeerde dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven, en dat appellante in overwegende mate verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.518,- bedroegen.

Uitspraak

10/1564 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2010, 09/2879 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.M. Adriaansen, kantoorgenoot van mr. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud werkzaam in dienst van [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever) gedurende 38 uur per week. Zij heeft zich op 11 oktober 2007 ziek gemeld met rugklachten. Op 24 juni 2008 heeft de bedrijfsarts appellante geschikt geacht om voor halve contracturen te hervatten in licht fysiek werk waarbij de rug wordt ontzien, bijvoorbeeld meelopen en randjes afnemen, werken met de plumeau, af en toe een tafel schoonmaken. Hierop heeft de werkgever appellante lichte aangepaste werkzaamheden aangeboden in een schoolgebouw te [Vestigingsplaats] Appellante mocht op haar eigen manier werken, kon zittend tafelbladen schoonmaken en voldoende rust nemen. Appellante heeft deze aangepaste werkzaamheden niet verricht, omdat zij zich daartoe niet in staat achtte. Hierop heeft de werkgever de loonbetaling aan appellante opgeschort voor de halve contracturen en een deskundigenoordeel aangevraagd, waarvan de uitkomst was dat de aangeboden arbeid passend was voor appellante.
1.2. Na ontvangst van dit deskundigenoordeel heeft de werkgever appellante in september 2008 driemaal een aanbod gedaan om op een school in [Vestigingsplaats] op haar eigen wijze en tempo, voor halve contracturen aangepaste werkzaamheden te verrichten. Na een aanvankelijke weigering van appellante om deze werkzaamheden te verrichten heeft zij zich op 29 september 2008 gemeld op de werkplek. Appellante heeft de werkzaamheden na korte tijd gestaakt. De werkgever heeft appellante vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 16 oktober 2008. Appellante heeft deze uitnodiging telefonisch afgewezen, waarna zij is uitgenodigd voor 20 oktober 2008. Ook daar is appellante niet verschenen.
1.3. De werkgever heeft appellante op 24 oktober 2008 op staande voet ontslagen wegens een dringende reden, gelegen in het stelselmatig niet meewerken aan haar re-integratie, wat door de werkgever is aangemerkt als werkweigering. Appellante heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet en heeft een deskundigenoordeel aangevraagd over de passendheid van de aangeboden werkzaamheden.
1.4. Op 12 november 2008 heeft de werkgever een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor zover deze niet op 24 oktober 2008 is geëindigd, ingediend bij de kantonrechter. Op 4 december 2008 heeft de door appellante benaderde deskundige verklaard dat de door de werkgever aangeboden werkzaamheden passend waren voor appellante. Bij beschikking van 12 december 2008 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkgever uitsluitend voor het geval deze na 24 oktober 2008 nog voortduurde, met ingang van 1 januari 2009 ontbonden op grond van een dringende reden, gelegen in het zonder deugdelijke grond weigeren passende werkzaamheden uit te voeren. De kantonrechter heeft verwezen naar artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder j, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en heeft geen grondslag gezien voor het toekennen van een vergoeding aan appellante.
1.5. Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Deze uitkering is haar bij besluit van 7 maart 2009 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd met ingang van 1 januari 2009. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2009 (bestreden besluit). Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Volgens het Uwv lag aan het ontslag van appellante een dringende reden ten grondslag, te weten het zonder deugdelijke grond weigeren van aangeboden passend werk, en was appellante daarvan een verwijt te maken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Op grond van de deskundigenoordelen, die naar het oordeel van de rechtbank door appellante onvoldoende waren bestreden, achtte de rechtbank het aangeboden werk passend en de reis per openbaar vervoer naar de werkplek in [wo[Vestigingsplaats] niet te belastend voor appellante.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep de passendheid van het haar aangeboden werk wederom betwist, waarbij zij ook heeft aangevoerd dat de reis per openbaar vervoer naar de tweede locatie voor haar te belastend was.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep herhaald dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep als subsidiair standpunt naar voren gebracht dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden, zoals omschreven in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. Ook om die reden diende de WW-uitkering volgens het Uwv blijvend geheel te worden geweigerd. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit in deze zin aangevuld. Voorts heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, nu hij bij het nemen van het bestreden besluit slechts beschikte over de beschikking van de kantonrechter en de deskundigenoordelen, maar niet over de gegevens waaruit blijkt dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan uitnodigingen van de werkgever voor gesprekken op 16 en 20 oktober 2008, terwijl dat gedrag van appellante, zoals blijkt uit het verweerschrift in hoger beroep, wel mede in aanmerking moet worden genomen. Ook in zoverre is de motivering aangevuld.
4. Uit 3.2 volgt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat de motivering van het bestreden besluit onvolledig is geweest. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Zij heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Gelet hierop komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5. Gezien het nadere standpunt van het Uwv in hoger beroep zal de Raad bezien of aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting dat hij voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW is, voor zover van belang, bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
5.2. De Raad zal allereerst beoordelen of aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Of daarvan sprake is moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht.
5.2.1. Vast staat dat appellante op en na 24 juni 2008 wegens ziekte niet in staat was tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden als interieurverzorgster in een omvang van 38 uur per week. De bedrijfsarts achtte appellante in staat om met ingang van 24 juni 2008 voor halve contracturen aangepaste werkzaamheden te verrichten. De werkgever heeft dergelijke werkzaamheden diverse malen opgedragen, laatstelijk per 29 september 2008. De conclusie van de bedrijfsarts is met twee deskundigenoordelen onderschreven. Daarbij is ook de bereikbaarheid per openbaar vervoer van de tweede werkplek beoordeeld. De arbeid die appellante weigerde te verrichten was aldus passende arbeid in de zin van artikel 7:658a, vierde lid, van het BW. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die erop wijzen dat van haar niet gevergd kon worden dat zij hervatte in de aangeboden werkzaamheden, noch dat de reis per openbaar vervoer naar de tweede werkplek van haar niet kon worden gevergd.
5.2.2. Op grond van artikel 7:629, derde lid, aanhef en onder c, van het BW verliest een werknemer die wegens ziekte ongeschikt is voor het verrichten van de overeengekomen arbeid zijn aanspraak op loon voor de tijd dat hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond nalaat passende arbeid in de zin van artikel 7:658a, vierde lid, van het BW te verrichten die de werkgever hem aanbiedt. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat de weigering van appellante een deugdelijke grond had kon de werkgever in appellantes weigering om de aangeboden passende arbeid te verrichten grond zien om de loonbetaling aan haar over de helft van haar contracturen stop te zetten.
5.2.3. In zijn uitspraak van 13 oktober 2010, LJN BO1558, heeft de Raad overwogen dat artikel 7:629, derde lid, van het BW voorziet in een specifieke sanctie op het zonder deugdelijke grond weigeren passende arbeid te verrichten. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte heeft de wetgever de sanctie van geheel of gedeeltelijk verlies van het recht op loondoorbetaling voldoende afschrikwekkend geacht om te waarborgen dat de werknemer zijn eigen re-integratie serieus oppakt, zodat verdergaande sancties niet nodig zijn. In de memorie van toelichting is hierover opgenomen: “In het bijzonder laat het wetsvoorstel niet toe dat de werkgever de werknemer die andere passende arbeid dan de bedongen arbeid weigert, op staande voet ontslaat” (Kamerstukken II, 1995-1996, 24439, nr. 3, blz. 60). In het enkele feit dat een werknemer niet hervat in voor hem passende werkzaamheden is dus geen arbeidsrechtelijke dringende reden gelegen.
5.2.4. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet verbetering poortwachter volgt dat ook een herhaalde weigering om in de aangeboden passende arbeid te hervatten geen dringende reden is voor ontslag op staande voet (Kamerstukken I, 2001-2002, 27678, nr. 37a, blz. 31). In de memorie van antwoord is tot uitdrukking gebracht dat een werkgever met de inhouding van loon en de mogelijkheid tot een ‘gewone’ opzegging van de arbeidsovereenkomst een voldoende instrumentarium ter beschikking heeft om te reageren op een werknemer die bij herhaling weigert passende werkzaamheden te verrichten, zodat een dringende reden voor ontslag op staande voet niet in beeld is.
5.2.5. Waar ook in het geval van appellante geldt dat haar herhaalde weigering om op en na 24 juni 2008 passende werkzaamheden te verrichten op zich geen arbeidsrechtelijke dringende reden oplevert, ligt de vraag voor of die dringende reden wel aanwezig is als appellante daarenboven weigert gevolg te geven aan de oproepen van de werkgeefster om over haar re-integratie een gesprek te hebben.
5.2.6. In een situatie waarin het toepassen van de sanctie van artikel 7:629, derde lid, aanhef en onder c, van het BW niet tot resultaat heeft dat een werknemer voldoet aan de verplichting van artikel 7:660a, aanhef en onder c, van het BW zal een werkgever in het algemeen belang hebben bij het vernemen van de reden van de weigering van zijn werknemer om de aangeboden werkzaamheden te verrichten voordat hij een met artikel 7:670b, derde lid, aanhef en onder b, van het BW mogelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst in overweging neemt. Verder geldt dat een werkgever in de toelichting van de werknemer van zijn weigering aanleiding kan zien zijn aanbod van te verrichten werkzaamheden aan te passen dan wel andere maatregelen te treffen die de re-integratie van de werknemer kunnen bevorderen.
5.2.7. De werkgever heeft appellante op 10 oktober 2008 uitgenodigd voor een voortgangsgesprek op 16 oktober 2008. Appellante heeft deze uitnodiging telefonisch afgewezen. Hierna heeft de werkgever appellante bij brief van 16 oktober 2008 uitgenodigd voor een voortgangsgesprek op 20 oktober 2008. In die brief heeft de werkgever appellante gewezen op haar verplichting om mee te werken aan haar re-integratie in het kader van de Wet verbetering poortwachter en heeft hij haar gewaarschuwd dat het niet verschijnen op de afspraak consequenties heeft. Gezien deze bewoordingen behelsde de uitnodiging van de werkgever een opdracht aan appellante om op 20 oktober 2008 op het kantoor van de werkgever te verschijnen om te spreken over haar re-integratie. Dit was een redelijke opdracht. De werkgever mocht van appellante verlangen dat zij in een gesprek haar beweegredenen om de aangeboden werkzaamheden niet te verrichten zou toelichten. Temeer omdat in het geval van appellante de gedeeltelijke stopzetting van de loonbetaling geen effectief middel was gebleken om haar tot de van haar te verwachten re-integratieactiviteiten aan te zetten en voorstellen van appellante langs welke weg werkhervatting wel zou kunnen worden bereikt waren uitgebleven. Appellante heeft niet gesteld dat zij niet in staat was om naar het kantoor van de werkgever te reizen en een gesprek te voeren. Appellante is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Daarmee heeft zij geweigerd gevolg te geven aan een redelijke opdracht. De werkgever had appellante er in zijn brief van 16 oktober 2008 op gewezen dat het niet verschijnen op 20 oktober 2008 gevolgen zou hebben.
5.2.8. De Raad volgt het Uwv in zijn standpunt dat het niet verschijnen van appellante op 20 oktober 2008, bezien tegen de achtergrond van de voortdurende weigering van appellante om in de door de werkgever op advies van de bedrijfsarts voorgestelde zin invulling te geven aan zijn verplichting om appellante te re-integreren, is aan te merken als een arbeidsrechtelijke dringende reden. De werkgever heeft in het gedrag van appellante aanleiding gezien om haar bij brief van 24 oktober 2008 met onmiddellijke ingang te ontslaan nadat hij had vastgesteld dat het gedrag van appellante van dien aard was dat voortduren van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs niet kon worden gevergd. De Raad is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden die in het geval van appellante aanleiding geven om aan de dringendheid van de ontslagreden te twijfelen.
5.3. Nu uit het vorenstaande volgt dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt komt de Raad niet toe aan een oordeel over de door het Uwv genoemde subsidiaire grond.
5.4. De Raad is niet gebleken dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Voor matiging van de maatregel bestond dan ook geen aanleiding.
6. De Raad ziet in hetgeen in 5.2 tot en met 5.4 is overwogen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand blijven. Aangezien de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd bestaat tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644, - in beroep en op € 874, - in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 1.518, -.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518, -, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 152, - (€ 41, - +
€ 111, -) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR