het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 april 2009, 08/3220 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te Den Haag, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente Den Haag. Betrokkene noch haar raadsman zijn, zoals aangekondigd, verschenen.
1.De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt met ingang van 1 januari 1979 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 14 maart 2005 is de vader van betrokkene overleden. Zij heeft een erfenis uit de nalatenschap van haar vader ontvangen tot een totaalbedrag van € 48.987,88. Dit bedrag is in drie termijnen aan betrokkene uitbetaald. De laatste termijn, ter hoogte van een bedrag van € 40.987,88, is op 27 juni 2006 bijgeschreven op haar bankrekening.
1.2. Bij besluit van 9 november 2007 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 1 oktober 2007 opgeschort en vervolgens, bij besluit van 26 november 2007 de bijstand met ingang van 1 oktober 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens het niet tijdig aanleveren van bankafschriften over de jaren 2006 en 2007.
1.3. Bij besluit van 30 november 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 14 maart 2005 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 14 maart 2005 tot en met 30 september 2007 van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 31.760,35. Aan dit besluit ligt onder meer ten grondslag dat betrokkene heeft beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens en tevens dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de betalingen uit de erfenis tegenover appellant te verzwijgen.
1.4. Appellant heeft de tegen de besluiten van 9, 26 en 30 november 2007 gemaakte bezwaren bij besluit van 21 januari 2008 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft betrokkene geen rechtsmiddel ingesteld.
1.5. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft appellant betrokkene op haar verzoek weer bijstand verleend met ingang van 5 december 2007. Met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB, in samenhang met de artikelen 2, 10 en 11 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelenverordening) heeft appellant de bijstand met 100% gedurende één maand verlaagd. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene bij een verantwoorde besteding van de ontvangen erfenis op 5 december 2007 nog in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien en in die zin een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor het bestaan heeft betoond.
1.6. Betrokkene heeft tegen het besluit van 28 januari 2008, voor zover dit betrekking heeft op de maatregel, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 maart 2008 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 31 maart 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het motiveringsbeginsel geschonden aangezien onvoldoende is gebleken dat appellant bij het opleggen van de maatregel de individuele omstandigheden van betrokkene in aanmerking heeft genomen. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de door betrokkene gestelde beroving van de laatste termijnbetaling van de erfenis en de tegen die achtergrond voor betrokkene ontstane nadelige financiële en persoonlijke gevolgen. Naar het oordeel van de rechtbank hinkt appellant met betrekking tot de gestelde beroving op twee gedachten nu bij de intrekking en terugvordering van de bijstand de beroving wel in aanmerking is genomen en bij het opleggen van de maatregel niet.
3. Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat ten aanzien van de gestelde beroving tegenstrijdige standpunten zijn ingenomen. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de maatregel wel degelijk toereikend is gemotiveerd.
4. Betrokkene heeft zich bij wijze van verweer verenigd met het oordeel van de rechtbank. Naar haar mening heeft appellant op grond van de Maatregelenverordening een standaardmaatregel toegepast zonder daarbij een afweging te maken van haar individuele omstandigheden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor een weergave van de onder 1.5 vermelde bepalingen uit de WWB en de Maatregelenverordening wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.1. De Raad is met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat appellant ten aanzien van de gestelde beroving bij het opleggen van de maatregel een ander standpunt heeft ingenomen dan bij de intrekking en terugvordering van de bijstand. De Raad verwijst daarvoor allereerst naar de in het kader van de intrekking en terugvordering opgemaakte rapporten van 29 en 30 november 2007. Hieruit is naar het oordeel van de Raad slechts af te leiden dat appellant de gestelde beroving voor kennisgeving heeft aangenomen en dat dit geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de besluitvorming over de periode van intrekking en de hoogte van het bedrag van de terugvordering. Dit standpunt is in zoverre in het onder 1.4 genoemde besluit van 21 januari 2008 gehandhaafd.
5.2. Voorts blijkt uit het besluit op bezwaar van 31 maart 2008 dat appellant in de individuele omstandigheden van betrokkene, waaronder haar door de terugvordering en het ontbreken van inkomen over de maanden oktober en november 2007 ontstane financiële situatie, geen aanleiding heeft gezien om de hoogte van de maatregel te matigen. Het College heeft tevens gemotiveerd waarom in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding is gevonden om bij het opleggen van de maatregel bij betrokkene een verminderde mate van verwijtbaarheid aan te nemen.
5.3. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, met appellant en anders dan de rechtbank geen grond voor het oordeel dat appellant bij het opleggen van de hier aan de orde zijnde maatregel het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
5.4. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 31 maart 2008 ongegrond verklaren.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.