[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 februari 2009, 08/2769 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
Namens appellant heeft mr. A.A.S. van der Meer, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 13 juni 2001 tot 1 juni 2003 en voorts vanaf 1 juli 2004, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een doelmatigheidsonderzoek kwam aan het licht dat appellant, naast de bij het College bekende bankrekening, beschikte over een Visa Card en een rekening bij de Postbank. In verband hiermee is de betaling van de bijstand met ingang van 1 mei 2007 geblokkeerd. Vervolgens heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Vergelijking met de bestanden van de Belastingdienst leverde nog vier op naam van appellant staande bankrekeningen op die bij het College niet bekend waren. Blijkens door de sociale recherche desgevraagd van de banken verkregen informatie varieerden de saldi op deze rekeningen in de periode van 2001 tot en met 2007 van € 19.883,-- tot € 35.485,--. Appellant heeft tegenover de sociale recherche erkend dat hij een fout heeft gemaakt door deze rekeningen te verzwijgen.
1.3. Bij besluit van 22 november 2007 heeft het College de bijstand over de periode van 28 juni 2001 tot 1 juni 2003 en vanaf 1 juli 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 28 juni 2001 tot 1 juni 2003 en van 1 juli 2004 tot 1 mei 2007 tot een bedrag van € 53.271,69 van appellant teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de motivering dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld vervangen door de motivering dat sprake was van overschrijding van het vrij te laten vermogen, zodat er om die reden geen recht op bijstand bestond. Het College heeft de vordering niet op grond van de Beleidsregels Terug- en Invordering Wet werk en bijstand van de gemeente Nijmegen (hierna: de beleidsregels) beperkt tot het bedrag waarmee de waarde van het vermogensbestanddeel het vrij te laten vermogen overtreft, omdat appellant - ook nadat hij daartoe in de bezwaarprocedure nogmaals in de gelegenheid was gesteld - niet alle bankafschriften heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft verwezen naar de gronden van zijn bezwaar- en beroepschrift en verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mr. Van Gerwen niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest, dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, dat de sociale recherche alle mutaties van de bankrekeningen kende en de hoogte van de vermogensoverschrijnding dus gemakkelijk had kunnen nagaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het College ten behoeve van de beslissing op het bezwaar geen commissie in de zin van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft ingesteld. Het College was daartoe, anders dan appellant meent, ook niet verplicht. Ingevolge artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb dient, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel door de voorzitter of een lid ervan, het horen te geschieden door een persoon die niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest. Blijkens het verslag van de hoorzitting op 3 april 2008 is appellant gehoord door R. Rijnbout als voorzitter en I. (lees: H.A.M.) van Gerwen als secretaris. Ter zitting van de Raad heeft Van Gerwen verklaard dat zij na het nemen van het primaire besluit van 22 november 2007 desgevraagd juridisch-technisch advies heeft gegeven over het leggen van beslag. Naar het oordeel van de Raad kan dit niet worden aangemerkt als betrokkenheid bij de voorbereiding van het besluit van 22 november 2007. Parafen van Van Gerwen, die volgens appellant op nagenoeg alle brieven zouden staan, heeft de Raad niet kunnen ontwaren, terwijl ook anderszins niet is gebleken van (zijdelingse) betrokkenheid van Van Gerwen bij de primaire besluitvorming. Het College heeft dan ook niet gehandeld in strijd met artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft bestreden dat hij naast de bij het College bekend zijnde bankrekening beschikte over nog zes andere, op zijn naam staande bankrekeningen, te weten een aan zijn Visa Card gekoppelde rekening, een rekening bij de Postbank, drie rekeningen bij de ABN Amro Bank en een rekening bij de Aegon Bank. Gelet op het totaal van de saldi van deze rekeningen, zoals die blijken uit de bankafschriften die beschikbaar zijn, en het gegeven dat van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen niet is gebleken, is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat over de hier aan de orde zijnde perioden sprake was van overschrijding van de geldende vermogensgrens, zodat appellant geen recht had op bijstand.
4.3. Aangezien appellant het bestaan van deze bankrekeningen en de daarop staande tegoeden niet aan het College heeft gemeld, en het hier gaat om gegevens waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed waren op zijn recht op bijstand, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is hem ten onrechte bijstand verstrekt. De - overigens niet onderbouwde - stelling van appellant dat hij in 2002 heeft gemeld dat hij spaargeld had maakt dit niet anders, omdat appellant ook in dat geval het College van het bestaan van de bankrekeningen op de hoogte had moeten stellen. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand over de periode van 28 juni 2001 tot 1 juni 2003 en met ingang van 1 juli 2004 in te trekken. De wijze van gebruikmaking van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.4. Het College heeft de over de perioden van 28 juni 2001 tot 1 juni 2003 en van 1 juli 2004 tot 1 mei 2007 gemaakte kosten van bijstand volledig van appellant teruggevorderd en geen gebruik gemaakt van de op grond van de beleidsregels bestaande mogelijkheid om de terugvordering te matigen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College aldus in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken, nu appellant niet alle bankafschriften van de betreffende bankrekeningen heeft verstrekt waardoor de vermogensoverschrijding niet exact kan worden vastgesteld. Voor de stelling van appellant dat de sociale recherche alle mutaties van de bankrekeningen kende heeft de Raad in het dossier geen aanknopingspunten gevonden. De gevolgen van de keuze van appellant om de ontbrekende bankafschriften in verband met de daaraan verbonden kosten niet bij de banken op te vragen dienen voor zijn rekening te blijven.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.J. de Mooij en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.